ECLI:NL:CRVB:2020:2134
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtmatigheid van de beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor andere functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 20 mei 2016 ziek had gemeld, was eerder in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv had zijn ZW-uitkering per 30 juli 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% van zijn oude loon kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn medische situatie was verslechterd en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Raad oordeelde dat de gronden in essentie een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd. De Raad bevestigde dat er geen aanwijzingen waren voor een verslechtering van de medische situatie van appellant en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant in staat was om de functie van wikkelaar te vervullen.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door I.M.J. Hilhorst-Hagen, met H. Spaargaren als griffier.