ECLI:NL:CRVB:2020:2134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
18/6534 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor andere functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 20 mei 2016 ziek had gemeld, was eerder in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv had zijn ZW-uitkering per 30 juli 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% van zijn oude loon kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn medische situatie was verslechterd en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Raad oordeelde dat de gronden in essentie een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd. De Raad bevestigde dat er geen aanwijzingen waren voor een verslechtering van de medische situatie van appellant en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant in staat was om de functie van wikkelaar te vervullen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door I.M.J. Hilhorst-Hagen, met H. Spaargaren als griffier.

Uitspraak

18.6534 ZW

Datum uitspraak: 10 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 november 2018, 18/2898 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur openbaar vervoer gedurende gemiddeld 16,15 uur per week. Op 20 mei 2016 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 juni 2017 de ZW-uitkering van appellant per 30 juli 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als chauffeur openbaar vervoer, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 31 juli 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 1 november 2017 opnieuw ziek gemeld met een toegenomen klachten. In verband hiermee heeft hij op 7 december 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 november 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 december 2017 ziekengeld op grond van de ZW geweigerd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 april 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de in het kader van de EZWb geselecteerde functies als maatgevende arbeid aangemerkt en heeft beoordeeld of appellant in staat kan worden geacht één van de in dat kader geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank heeft geen redenen gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen of om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de gezondheidstoestand van appellant. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van verder afgenomen belastbaarheid ten opzichte van de EZWb-beoordeling. De rechtbank heeft in het door appellant overgelegde medicijnenoverzicht geen reden voor twijfel aan dit medisch oordeel gezien, omdat uit deze informatie niet kan worden opgemaakt dat de beperkingen van appellant in de periode tussen 30 juli 2017 en 1 november 2017 zijn toegenomen. Concrete aanknopingspunten dat appellant op nog meer onderdelen beperkt zou moeten worden geacht, ontbreken. Appellant heeft verder geen medische informatie ingebracht die de rechtbank reden geeft voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De stelling van de gemachtigde van appellant ter zitting dat appellant in bewijsnood verkeert, heeft de rechtbank hiervoor ook geen aanleiding gegeven omdat appellant ter zitting heeft verklaard dat zijn medische situatie in november 2017 gelijk was aan zijn situatie in mei 2017, wat conform de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de beperkingen als gevolg van zijn knieklachten, rugklachten, schouderklachten, nekklachten, chronische hepatitis B, pijnlijke botten en psychische klachten, door het Uwv onderschat zijn. Appellant stelt dat de pijnklachten chronisch zijn en dat behandeling niet mogelijk is. Appellant heeft zijn stelling herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn klachten heeft gebagatelliseerd en dat hij in bewijsnood verkeert. Door geldgebrek is het voor hem ook onmogelijk om een second opinion te vragen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij verdergaand beperkt is heeft appellant verwezen naar de informatie van verzekeringsarts M.N.G. Ooms van 3 september 2014.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Door de uitspraak van de Raad van heden in de zaak 18/3500, is de beëindiging van de ZW-uitkering met ingang van 30 juli 2017 onherroepelijk geworden. Ter beoordeling is of het Uwv appellant terecht per 1 november 2017 in staat heeft geacht is één van de in het kader van de EZWb-beoordeling geduide functies, te weten de functie van wikkelaar, te vervullen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Hij heeft gesteld dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende medische grondslag en dat hij vanaf 1 november 2017 niet in staat was een van de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft deze stelling niet nader onderbouwd en heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stelling kunnen ondersteunen. Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. Uit de rapporten van 7 december 2017 van de arts en van 12 april 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat dit onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese en lichamelijk en psychisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting en de in bezwaar overgelegde medische gegevens op een deugdelijke en kenbare wijze in de medische beoordeling betrokken.
4.4.
De verzekeringsartsen hebben op basis van hun onderzoeksbevindingen geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor verslechtering van de medische situatie van appellant sinds de laatste beoordeling per 30 juli 2017. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen.
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn stellingen, in die zin dat hij in bewijsnood is komen te verkeren. Er zijn evenmin aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Appellant is er in bezwaar en beroep in geslaagd om medische informatie in te brengen, die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien. Gelet hierop en nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt, net als de rechtbank, geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Spaargaren