ECLI:NL:CRVB:2020:2139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
19/3290 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met medische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die eerder een WIA-uitkering ontving, had zich ziekgemeld vanwege pijnklachten en de ziekte van Crohn. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellante correct had vastgesteld. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen waren onderschat, en dat zij volledig arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad oordeelde dat de functies die aan appellante waren voorgelegd, medisch geschikt waren en dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 23 mei 2018 terecht was. Het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen, omdat zij niet had aangetoond dat zij schade had geleden door het handelen van het Uwv. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

19.3290 WIA

Datum uitspraak: 10 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2019, 18/5866 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via videobellen op 5 augustus 2020. Appellante en haar gemachtigde zijn ter zitting niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als secretarieel medewerker geschillencommissie voor 40 uur per week. Zij heeft zich voor dit werk ziekgemeld vanwege pijnklachten bij het zitten door fissura ani en een perianaal abces. Zij is tevens bekend met de ziekte van Crohn.
1.2.
Appellante is vervolgens bij besluit van 18 april 2013 per 29 april 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij besluit van 21 april 2015 is deze uitkering per 29 juli 2015 omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering.
1.3.
De ex-werkgever van appellante heeft het Uwv doorgegeven dat appellante per 7 maart 2016 100% hersteld is gemeld. Het dienstverband is geëindigd per 30 november 2016. Op verzoek van de ex-werkgever heeft het Uwv een heronderzoek verricht. Appellante heeft op 8 januari 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellante vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2018. In vergelijking met de beoordeling van april 2013 is uitgegaan van een lichtere beperking op zitten, omdat er geen opvlammingen meer zijn geweest van de ziekte van Crohn en appellante het afgelopen jaar 40 uur heeft gewerkt waarbij zij het merendeel heeft gezeten. Verder is de belastbaarheid van appellante volgens de verzekeringsarts onveranderd gebleven. De arbeidsdeskundige heeft appellante in staat geacht de functies van productiemedewerker, wikkelaar en administratief ondersteunend medewerker te verrichten. Berekend is dat zij per 8 januari 2018 nog 15,13% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 22 maart 2018 de WIA-uitkering van appellante per 23 mei 2018 beëindigd, omdat zij vanaf 8 januari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 5 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 oktober 2018 ten grondslag gelegd.
1.4.
Gedurende de procedure in beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 21 januari 2019 toegelicht dat zowel de geselecteerde functies als de maatgevende functie geschikt zijn voor appellante. Uit overleg met de verantwoordelijke arbeidsdeskundig analisten blijkt dat de vereiste sanitaire voorzieningen in de functies aanwezig zijn. Verder volgt volgens hem uit het rapport van de arbeidsdeskundige van april 2013 dat het eigen werk toen nog niet geschikt werd geacht voor appellante vanwege het ontbreken van goede sanitaire voorzieningen. Na toekenning van de WIA-uitkering is duidelijkheid gekomen over de voorwaarden voor een sanitaire voorziening en de te overbruggen afstand door appellante van de werkplek naar het toilet. De maximale duur van werkplek tot het toilet kan vijf minuten bedragen en de voorziening moet vergelijkbaar zijn met een gehandicapten (invalide)toilet dan wel een afsluitbare toiletvoorziening. Tijdens onderzoek door de arbeidsdeskundige werkvoorzieningen is geconstateerd dat binnen het kantoorpand waar appellante in de maatgevende functie werkzaam was, (inmiddels) een invalidetoilet beschikbaar is binnen de aangewezen afstand. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellante daarom tevens geschikt geacht voor de maatgevende arbeid van secretarieel medewerker geschillencommissie.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en de uitkomst ervan juist is. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven voor een ander oordeel. Overwogen is dat de verzekeringsartsen inzichtelijk hebben gemotiveerd dat de lichamelijke klachten van appellante zijn betrokken bij het medisch oordeel. Ook de beperkingen op staan en zitten zijn door de verzekeringsarts benoemd en opgenomen in de FML. Appellante heeft geen nieuwe (medische) stukken ingediend waaruit volgt dat de verzekeringsartsen een onvolledig of onjuist beeld hebben gehad van haar gezondheidssituatie. Volgens de rechtbank zijn de functionele mogelijkheden van appellante correct vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullend rapport van 21 januari 2019 inzichtelijk gemotiveerd dat zowel de geselecteerde functies als de maatgevende functie als passend voor appellante kunnen worden aangemerkt. In wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gezien om hieraan te twijfelen. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is volgens de rechtbank door het Uwv terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellante handhaaft in hoger beroep haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Verder handhaaft zij haar verzoek om schadevergoeding. Appellante heeft in dit verband toegelicht dat zij in 2013 volledig arbeidsongeschikt is bevonden, omdat de benodigde sanitaire voorzieningen niet aanwezig zouden zijn. Nadien is gebleken dat deze voorzieningen wel aanwezig waren. Hierdoor is zij ten onrechte in de WIA terechtgekomen en volgde een onnodig ontslag. Zij had destijds geschikt kunnen worden verklaard voor haar eigen werk en heeft voor niets jaren in een uitkeringssituatie verkeerd. De door appellante geleden bestaat uit het brutoloon dat zij bij de maatgevende arbeid verdiende minus de bruto uitkering. Berekend over 17 maanden heeft appellante € 17.104,- schade geleden. Nu zij door het handelen van het Uwv ten onrechte uit het arbeidsproces is verstoten, en deze loonsom is misgelopen, dient het Uwv deze schade te vergoeden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.2.
De door appellante in hoger beroep ingediende gronden, die een herhaling zijn van de eerdere gronden van beroep en bezwaar, leiden niet tot een ander oordeel. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische stukken overgelegd die haar stelling dat zij volledig arbeidsongeschikt is onderbouwen.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de maatgevende arbeid en de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante daarom met ingang van 23 mei 2018 niet langer in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet
slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
7. Appellante wordt niet gevolgd in haar verzoek het Uwv te veroordelen in de door haar gestelde geleden schade. Hiertoe wordt overwogen dat appellante in de onderhavige procedure de juistheid van het toekenningsbesluit voor de WIA-uitkering van 18 april 2013 niet aan de orde kan stellen. Dit besluit is in rechte komen vast te staan. Indien appellante geen WIA-uitkering had willen ontvangen, had zij tegen het toekenningsbesluit van 18 april 2013 rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Tevens had zij zich gedurende de uitkeringsperiode op ieder moment kunnen melden bij het Uwv teneinde de uitkering te laten beëindigen. Dit heeft zij beide niet gedaan. Verder heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting toegelicht dat de totaal aan door appellante ontvangen uitkeringsgelden hoger is geweest dan het door haar gestelde gederfde loon. Van schade is daarom niet gebleken. Ook hierom bestaat er geen reden appellante in haar verzoek te volgen. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevallier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.M. Chevalier