ECLI:NL:CRVB:2020:2142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
18/3441 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als mede-eigenaar van een stomerij werkzaam was, heeft zich op 2 maart 2015 ziek gemeld met nek-, rug- en beenklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant belastbaar is, rekening houdend met zijn beperkingen. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste functie, maar heeft wel andere functies geselecteerd die hij kan vervullen. Het Uwv heeft op 31 mei 2017 besloten om appellant geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Dit besluit werd door het Uwv in een later stadium bevestigd, maar appellant ging hiertegen in beroep.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er voldoende zorgvuldig onderzoek was verricht en dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige correct was. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is, maar het Uwv heeft verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de argumenten van appellant niet nieuw zijn en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De Raad heeft het hoger beroep afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/3441 WIA
Datum uitspraak: 10 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2018, 17/8398 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. de Nijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als mede-eigenaar van een stomerij. Hij heeft een vrijwillige verzekering afgesloten voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 2 maart 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met nek-, rug- en beenklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 31 mei 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 27 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 10 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een ‘quickscan’ van 11 juli 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een voldoende zorgvuldig onderzoek is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullend medisch onderzoek verricht en informatie van de huisarts kenbaar betrokken bij de beoordeling. Met de klachten van appellant is op de relevante onderdelen in de FML voldoende rekening gehouden. Voor de noodzaak van een urenbeperking ontbreken concrete aanwijzingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft terecht geconcludeerd dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 februari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden besproken en met juistheid geoordeeld dat zij niet slagen. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische stukken overgelegd, die tot een ander oordeel moeten leiden. De geselecteerde functies zijn fysiek niet zwaar en afwisseling van houding is mogelijk.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.E. König