ECLI:NL:CRVB:2020:2142
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als mede-eigenaar van een stomerij werkzaam was, heeft zich op 2 maart 2015 ziek gemeld met nek-, rug- en beenklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant belastbaar is, rekening houdend met zijn beperkingen. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste functie, maar heeft wel andere functies geselecteerd die hij kan vervullen. Het Uwv heeft op 31 mei 2017 besloten om appellant geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Dit besluit werd door het Uwv in een later stadium bevestigd, maar appellant ging hiertegen in beroep.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er voldoende zorgvuldig onderzoek was verricht en dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige correct was. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is, maar het Uwv heeft verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de argumenten van appellant niet nieuw zijn en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De Raad heeft het hoger beroep afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.