ECLI:NL:CRVB:2020:2149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
19/1704 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om regularisatie en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het betreft een verzoek van appellant om mee te werken aan regularisatie, dat door de Svb is afgewezen. De Raad heeft eerder, op 22 november 2018, geoordeeld dat de minister een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. In het bestreden besluit heeft de Svb geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die meewerking aan regularisatie rechtvaardigen. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de Raad heeft geoordeeld dat de Svb de afwijzing terecht heeft gehandhaafd.

Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure meer dan vier jaar heeft geduurd, wat de redelijke termijn overschrijdt. De Svb is veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 2.000,- aan appellant, evenals een vergoeding van proceskosten van € 262,50. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

19.1704 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vertegenwoordigd door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, van 8 maart 2019 (bestreden besluit) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister), vertegenwoordigd door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 7 september 2020
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3716, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 augustus 2017, 16/3691, vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd, opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij het bestreden besluit heeft de Svb namens de minister een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen.
Namens appellant heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd. Namens appellant is mr. Van Dam verschenen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 22 november 2018. Hij volstaat nu met het volgende.
2. De Svb heeft ter uitvoering van deze uitspraak namens de minister het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft de Svb geconcludeerd dat wat door appellant naar voren is gebracht, geen bijzondere omstandigheden opleveren om aan regularisatie mee te werken. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat de Svb een beperkte beleidsvrijheid heeft bij regularisatie en dat het Nederlandse stelsel niet voorziet in verrekening van premies tussen lidstaten. Appellant heeft gewezen op de verjaringstermijn van vijf jaar voor de teruggave van premies. Aan de brief van de Belastingdienst van 10 november 2008 komt volgens appellant geen betekenis toe. Appellant had mogen vertrouwen op de door Luxemburg afgegeven E101-verklaring en het afgegeven certificat d’exploitant van 25 augustus 2006. De Svb heeft ten onrechte niet meegewogen dat er tussen hem en zijn werkgever een nettoloonafspraak gold en appellant heeft afgezien van een procedure in de fiscale kolom. Ook heeft de Svb in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 22 november 2018 geoordeeld dat de minister over het jaar 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. Er was in de oorspronkelijke beslissing op bezwaar uitsluitend beoordeeld of het appellant in de periode in geding redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de Nederlandse (en niet de Luxemburgse) socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing was. De Raad heeft het standpunt van de Svb onderschreven dat appellant er vanaf 10 november 2008 rekening mee heeft moeten houden dat hij was onderworpen aan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving. Blijkens de gegeven toelichting van de Svb had echter ook moeten worden onderzocht of er anderszins sprake was van bijzondere omstandigheden die hadden moeten meewegen bij de beoordeling van het verzoek om regularisatie. Omdat het nadere onderzoek nog niet was uitgevoerd, moest dit alsnog gebeuren. Als er geen bijzondere omstandigheden zijn, is geoordeeld dat in de periode in geding niet aan regularisatie hoeft te worden meegewerkt.
4.2.1.
Een groot deel van wat appellant (wederom) tegen de afwijzing van het verzoek om mee te werken aan regularisatie inbrengt kan niet meer aan de orde komen, omdat de omvang van het geding is beperkt tot de vraag of met het bestreden besluit op de juiste wijze uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de Raad. De Svb heeft bij het bestreden besluit, conform de bij de uitspraak van 22 november 2018 door de Raad gegeven opdracht, onderzoek gedaan naar de vraag of er in het geval van appellant bijzondere omstandigheden waren waardoor moet worden meegewerkt aan regularisatie.
4.2.2.
Ten aanzien van de aangevoerde bijzondere omstandigheden overweegt de Raad als volgt. Voor zover er al sprake was van een nettoloonafspraak, heeft de Svb zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid. Appellant kon immers in de periode in geding weten dat hij onder de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving viel, zodat premieafdracht in Nederland diende plaats te vinden. Het betoog dat appellant geen verwijt valt te maken, gaat dan ook niet op. Welke (loon)afspraken appellant met zijn werkgever heeft gemaakt en of zijn werkgever die al dan niet juist is nagekomen, betreft een civiele aangelegenheid en ligt in de risicosfeer van appellant. Gelet op het handelen van appellant heeft de Svb zich tevens op het standpunt kunnen stellen dat het in de risicosfeer van appellant ligt dat teruggave van in Luxemburg betaalde premies mogelijk door verjaring niet meer mogelijk is en dat dit op zichzelf geen reden tot regularisatie vormt. De Svb heeft overigens wel ter zitting te kennen gegeven bereid te zijn om te proberen het ertoe te leiden dat de reeds in Luxemburg afgedragen premies worden verrekend met de in Nederland verschuldigde premies. De Raad is van oordeel dat ook in de overige aangevoerde omstandigheden de Svb geen aanleiding heeft hoeven zien om bijzondere omstandigheden aan te nemen. Appellant heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat de Svb in vergelijkbare andere gevallen – weloverwogen – een regularisatieprocedure is gestart.
4.2.3.
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de Svb bij het bestreden besluit de afwijzing van het verzoek om mee te werken aan regularisatie heeft kunnen handhaven. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
4.3.1.
Namens appellant is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.3.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang.
4.3.3.
Volgens vaste rechtspraak is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
4.3.4.
Volgens vaste rechtspraak is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in een procedure is overschreden.
4.3.5.
In een geval als het onderhavige, waarin vernietiging van een beslissing op bezwaar met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb leidt tot het opnieuw instellen van beroep, moet de overschrijding van de redelijke termijn die daarvan het gevolg is, in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Alleen indien in de loop van heel de procedure een of meerdere keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, komt de periode waarmee een rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, in zo’n situatie niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat der Nederlanden. Bij de beoordeling of de appelrechter er al dan niet te lang over heeft gedaan in de fase van beroep tegen een nieuwe beslissing op bezwaar, geldt de voor beroep gangbare normatieve termijn van anderhalf jaar. De Raad herinnert aan zijn uitspraak van 4 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3121, punt 4.4.5.
4.3.6.
In het voorliggende geval leiden de overwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.5 tot het volgende. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 18 december 2014 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim acht maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Ook is er geen sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat deze aanleiding zouden moeten geven tot verkorting van die termijn. In dit geding bedraagt de maximaal toegestane behandelingsduur voor een procedure in drie instanties dus vier jaar. Deze termijn is met meer dan achttien en minder dan vierentwintig maanden overschreden. Omdat in deze gedingen de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het bestuursorgaan moeten worden toegerekend, zal de Svb worden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van in totaal
€ 2.000,-.
5. Nu de Svb wordt veroordeeld in de schade die appellant heeft geleden in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, bestaat er aanleiding de Svb in de proceskosten te veroordelen die appellant in verband met zijn verzoek om schadevergoeding ter zitting van de Raad heeft moeten maken. De Raad hanteert daarbij een wegingsfactor van 0,5. Dit leidt tot een veroordeling in de proceskosten van de Svb van € 262,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Svb tot betaling aan appellant van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) F.E.M. Boon