In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als communicatieadviseur werkte, meldde zich op 25 oktober 2015 ziek met bekken- en gewrichtsklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 5 april 2017, weigerde het Uwv deze op 2 juni 2017, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in bezwaar en beroep door de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, waarbij de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het medisch en arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen waren onderschat. Ze voegde brieven van haar behandelend artsen toe ter ondersteuning van haar claim van volledige arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de medische beoordeling juist was en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.