ECLI:NL:CRVB:2020:2166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
18/3585 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als communicatieadviseur werkte, meldde zich op 25 oktober 2015 ziek met bekken- en gewrichtsklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 5 april 2017, weigerde het Uwv deze op 2 juni 2017, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in bezwaar en beroep door de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, waarbij de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het medisch en arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen waren onderschat. Ze voegde brieven van haar behandelend artsen toe ter ondersteuning van haar claim van volledige arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de medische beoordeling juist was en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

18.3585 WIA

Datum uitspraak: 16 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 mei 2018, 17/3110 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als communicatieadviseur voor 31,88 uur per week
.Op 25 oktober 2015 heeft zij zich met bekken- en gewrichtsklachten ziek gemeld. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 5 april 2017 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 2 juni 2017 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd, omdat appellante met ingang van 5 juli 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidsdeskundig onderzoek ten grondslag gelegd.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 juni 2017 is bij beslissing op bezwaar van 12 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig acht. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht, appellante op spreekuur heeft gezien en lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek heeft verricht en de hoorzitting heeft bijgewoond. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 18 mei 2017 zijn neergelegd. In wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid als gevolg van Ehlers-Danlos onjuist heeft vastgesteld. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante niet voldoet aan de criteria voor een duurbeperking. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen – mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid - van een afdoende toelichting voorzien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verzocht om wat zij in bezwaar en beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen. Volgens appellante zijn het medisch en arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig verricht en hebben de verzekeringsartsen haar beperkingen onderschat. Appellante meent dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Verder heeft appellante gesteld dat er ten onrechte geen duurbeperking is aangenomen. Appellante heeft de geschiktheid van de geselecteerde functies betwist. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante brieven van haar behandelend revalidatiearts Janssen van 9 juli 2018 en 27 maart 2019 en een brief van Ortius pijnrevalidatie van 27 mei 2019 ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht naar de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
In de medische informatie die appellante ter onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep heeft ingebracht, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 29 mei 2020 inzichtelijk en overtuigend toegelicht waarom hij in deze informatie geen aanleiding heeft gezien om de belastbaarheid van appellante te wijzigen. Met de bij appellante vastgestelde EDS/hypermobiliteit (type 3) en de klachten die daarbij horen, zoals beschreven in de in hoger beroep ingebrachte informatie van revalidatiearts Janssen en Ortius pijnrevalidatie, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep al rekening gehouden bij het vaststellen van de beperkingen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat hij in beroep in een rapport van 23 maart 2018 is ingegaan op een brief van revalidatiearts Janssen van 19 februari 2018 en daarin heeft hij evenmin aanleiding gezien om de belastbaarheid van appellante te wijzigen. Er zijn geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde en overtuigende beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 februari 2018 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de (nader) geselecteerde functies - met inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen - geschikt zijn voor appellante.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente
af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.L. Abdoellakhan