ECLI:NL:CRVB:2020:2167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
18/277 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen. Appellante, die eerder volledig arbeidsongeschikt was verklaard, had zich opnieuw gemeld bij het Uwv met toegenomen klachten. Het Uwv weigerde echter haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar gezondheid was verslechterd en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische beperkingen. Ze verzocht om een onafhankelijk medisch onderzoek. Het Uwv daarentegen handhaafde zijn standpunt en stelde dat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv overtuigend had gemotiveerd dat er geen gewijzigde medische situatie was die zou leiden tot een andere beoordeling van appellantes arbeidsongeschiktheid.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, aangezien er geen twijfel bestond aan het medisch oordeel van het Uwv. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van het Uwv, waardoor appellante geen recht had op een WIA-uitkering op basis van toegenomen beperkingen.

Uitspraak

18 277 WIA

Datum uitspraak: 16 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 december 2017, 17/1923 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als woonbegeleidster voor gemiddeld 31,95 uur per week. Op 17 november 2005 heeft appellante zich ziek gemeld met rugklachten. In de daaropvolgende periode is aan appellante tweemaal, na het doorlopen van twee verschillende wachttijden, een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In verband met fors toegenomen rugklachten en een aanstaande hernia-operatie is appellante door het Uwv per 1 november 2013 volledig arbeidsongeschikt geacht wegens wisselende mogelijkheden. Aan haar is een loonaanvullende WGA-uitkering toegekend per 1 november 2013.
1.2.
Na een professionele herbeoordeling heeft het Uwv appellante voor minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht. De WIA-uitkering van appellante is daarom met ingang van 11 november 2015 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is door het Uwv ongegrond verklaard. Er is geen beroep ingesteld.
1.3.
Appellante heeft zich bij brief van 11 juli 2016 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 1 december 2016 geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 11 november 2015. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 14 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 maart 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd dat de mogelijkheden van appellante om te werken op de datum in geding niet minder zijn geworden in vergelijking met het moment dat haar WIA-uitkering is beëindigd. De aanwezige informatie van de behandelend sector is betrokken bij deze beoordeling. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de door appellante in beroep ingediende medische informatie geen aanleiding geeft om een ander standpunt in te nemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat er sprake is van een verslechterde gezondheid en dat op grond van haar toegenomen medische beperkingen in het geheel geen, dan wel te weinig, gangbare functies geselecteerd kunnen worden. Appellante verwijst voor de onderbouwing van dit standpunt naar de door haar bij de rechtbank ingediende medische stukken van haar huisarts en haar behandelend neuroloog. Appellante is van mening dat er zodanige twijfel mogelijk is aan het medisch oordeel van het Uwv dat een medisch onderzoek door een onafhankelijke deskundige geïndiceerd is. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 11 juli 2016 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen na 11 november 2015, en daarmee gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid, in de zin van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat per 11 juli 2016 sprake is van toegenomen medische beperkingen verwezen naar de door haar bij de rechtbank ingediende medische stukken. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 november 2017 overtuigend heeft gemotiveerd dat uit deze stukken, en de reeds in het dossier aanwezige medische stukken, niet naar voren komt dat er in de periode in geding, van 11 november 2015 tot en met 11 juli 2016, sprake is van een gewijzigde medische situatie die zou moeten leiden tot verdergaande beperkingen dan reeds neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 3 augustus 2015 die ten grondslag lag aan de medische beoordeling per 11 november 2015. Zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de door appellante genoemde huidklachten, voor zover deze in de periode in geding zouden zijn verergerd, hooguit tot tijdelijke en voorbijgaande beperkingen zouden kunnen leiden. Dat geeft geen aanleiding tot het opnemen van structurele beperkingen in de FML. Met betrekking tot de schildklier en psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat in de medische stukken geen onderbouwing is te vinden voor het standpunt dat deze klachten, en de daaraan gekoppelde beperkingen zijn verergerd. Uit het huisartsenjournaal komt naar voren dat in de periode in geding er geen melding wordt gemaakt van psychische klachten. Appellante volgde in die periode geen behandeling en kreeg geen gewijzigde medicatie voor deze gestelde klachten. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt wordt in deze periode ook geen melding gedaan van toegenomen klachten wegens de schildklierproblematiek, terwijl de uitslag van het laboratoriumonderzoek dat is uitgevoerd, geen wijziging van de medicatie met zich mee bracht. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat het huisartsenjournaal geen toename in rugklachten vermeldt voor 11 juli 2016 en dat bovendien het onderzoek van de behandelend neuroloog van 7 december 2016 en 3 januari 2017 heeft bevestigd dat er geen aanwijzingen zijn voor een recidief radiculair syndroom of andere zenuwproblematiek. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere medische stukken ingediend die twijfel zaaien aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Nu er geen twijfel is aan het medisch oordeel van het Uwv ziet de Raad geen reden om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.5.
Uit overweging 4.3 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) D.S. Barthel