ECLI:NL:CRVB:2020:2174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
19/3982 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 5 juli 2017 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een beoordeling door het Uwv werd appellant geschikt geacht voor bepaalde functies, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 6 augustus 2018. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat zijn medische klachten door de verzekeringsartsen waren onderschat.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft uitgevoerd, waarbij de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige de belastbaarheid van appellant hebben beoordeeld aan de hand van een Functionele Mogelijkhedenlijst. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze conclusie. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv, en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De gronden die appellant in hoger beroep aanvoert, zijn in wezen herhalingen van eerdere argumenten en worden door de Raad niet geaccepteerd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak wordt openbaar gedaan.

Uitspraak

19 3982 ZW

Datum uitspraak: 16 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 augustus 2019, ROT 19/502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als wagenparkmedewerker voor 42 uur per week. Op 5 juli 2017 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 4 september 2017 heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2018. In de FML zijn beperkingen aangenomen voor persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en werktijden. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 75,90% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 juli 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 6 augustus 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv gebaseerd is op de anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting, alsmede op de medische informatie van de huisarts van
20 maart 2018 en van MoleMann mental health van 18 september 2017 en het door behandelaars van deze laatste opgestelde behandelplan. Het onderzoek heeft daarmee op voldoende zorgvuldige wijze plaats gevonden. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellant beperkt is te achten en op welke punten niet, in het bijzonder dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn voor een urenbeperking. De FML is correct vastgesteld. Niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Anders dan de arbeidskundige argumenten die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn meegewogen en besproken, zijn in beroep geen nieuwe arbeidskundige argumenten aangedragen. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant terecht beëindigd per 6 augustus 2018.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de verzekeringsartsen de ernst van zijn medische klachten hebben onderschat en hij meer beperkt is dan is aangenomen.
Appellant heeft hierbij verwezen naar de informatie van de behandelend sector en nieuwe stukken van de huisarts, GGZ, MoleMann mental health en een medicatierecept ingebracht. Ook heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de geselecteerde functies te zwaar voor hem zijn. Appellant heeft ten slotte de Raad verzocht om inschakeling van een verzekeringsarts als onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2020 ingebracht en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd en terecht de ZW-uitkering met ingang van 6 augustus 2018 heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 maart 2020 overtuigend heeft onderbouwd dat ook in hoger beroep geen aanleiding bestaat om aanvullende beperkingen aan te nemen. Hierbij heeft hij gewezen op de medische onderzoeksbevindingen, waarbij geen afwijkingen of beperkingen aan het been of de knie zijn waargenomen. Uit de overgelegde informatie van de huisarts blijkt volgens hem ook niet dat sprake is van structurele en objectiveerbare knie- of beenproblemen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat appellant op de datum in geding niet leed aan een zeer ernstige psychiatrische stoornis en ook niet bekend was met een structureel verslavingsprobleem of een persoonlijkheidsstoornis waardoor hij structureel niet in staat is met anderen samen te werken. De in hoger beroep ingediende stukken van GGD en MoleMann mental health dateren van ruim na de datum in geding en geven daarom geen reden om de belastbaarheid op psychisch vlak aan te passen. De Raad ziet geen aanleiding om de juistheid van deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Voor benoeming van een deskundige bestaat dan ook geen aanleiding.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen onder 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.M.M. Chevalier