ECLI:NL:CRVB:2020:2175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
18/4912 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich in 2006 ziek meldde met rugklachten, had eerder een WGA-uitkering aangevraagd die was afgewezen omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een melding van toegenomen klachten in 2016, heeft het Uwv opnieuw geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen, met de stelling dat er geen toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak waren binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de toegenomen klachten voortvloeiden uit een andere oorzaak. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de oorzaak van haar klachten en dat haar psychische klachten een gevolg waren van de pijnklachten die zij al in 2006 ervaarde. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen toename van beperkingen was uit dezelfde ziekteoorzaak, en dat de conclusie van het Uwv voldoende was onderbouwd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijslast in zaken omtrent arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om aan te tonen dat er sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.

Uitspraak

18.4912 WIA

Datum uitspraak: 16 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 juli 2018, 17/3970 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende/medewerkster huishoudelijke dienst voor 24,10 uur per week. Op 30 augustus 2006 heeft appellante zich ziek gemeld met rugklachten. Bij besluit van 30 juni 2008 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 augustus 2008 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Aan het besluit liggen onder meer een rapport van 30 mei 2008 van een verzekeringsarts en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van diezelfde datum ten grondslag. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 4 november 2008 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft zich op 19 oktober 2016 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Op 1 november 2016 heeft appellante een formulier voor het melden van verslechterde gezondheid binnen vijf jaar na afwijzing van de WIA-uitkering ingediend, waarop zij 1 april 2011 heeft genoemd als datum van verslechtering. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2017 geweigerd om appellante per 1 april 2011 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante uit dezelfde ziekteoorzaak niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 27 augustus 2008. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 21 september 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft geoordeeld dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante voortvloeit uit een andere oorzaak, zodat het Uwv in zijn besluitvorming terecht het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van eenzelfde ziekteoorzaak. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er in de FML van 30 mei 2008 slechts beperkingen zijn opgenomen in verband met rugklachten. Weliswaar wordt in het rapport van de verzekeringsarts van 30 mei 2008 gesproken over psychische klachten en klachten aan gewrichten maar deze klachten hebben niet geleid tot het opnemen van beperkingen in de FML. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het bestaan van klachten niet meebrengt dat sprake is van beperkingen die leiden tot arbeidsongeschiktheid. Omdat de toename van de psychische klachten van appellante en haar gewrichtsklachten niet voortkomen uit eenzelfde ziekteoorzaak, is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar ten onrechte een WIA‑uitkering heeft geweigerd. Het Uwv heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de oorzaak van haar klachten. Appellante heeft aangevoerd dat haar psychische klachten niet nieuw zijn omdat deze klachten een gevolg zijn van pijnklachten die zij ook al in 2006 ervaarde. Daarbij heeft de verzekeringsarts in het rapport van 30 mei 2008 het vermoeden uitgesproken dat er een psychische component aan de orde was. Appellante is sinds 2016 in behandeling bij een psychiater voor rouwverwerking en pijnklachten. Appellante heeft gesteld dat de klachten en beperkingen van rug, heup en been in ernst zijn toegenomen. Dit blijkt ook uit de toename van het medicijngebruik. Appellante ervaart deze klachten al sinds 2006 en ze waren ook aan de orde in 2008. Uit de in bezwaar ingezonden informatie van haar huisarts uit 2016 en 2017 blijkt volgens appellante dat haar klachten ernstig zijn en dat de huisarts heeft gesteld dat de rugklachten een reden zijn om haar af te keuren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 1 april 2011 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 27 augustus 2008 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348) dient buiten twijfel te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA niet van toepassing zijn, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de conclusie van het Uwv dat op 1 april 2011 geen sprake is van toegenomen beperkingen, afdoende is onderbouwd. Anders dan appellante heeft aangevoerd is ook uit de door haar in bezwaar ingezonden informatie van haar huisarts niet op te maken dat op de datum in geding sprake is van toename van de beperkingen ten gevolge van rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 september 2017 terecht vastgesteld dat de overige klachten van het bewegingsapparaat eerst naar voren komen in de brieven van de specialisten uit 2016. Met betrekking tot het standpunt van appellante dat het Uwv aanleiding had moeten zien voor een uitgebreider onderzoek naar de mogelijkheid van een psychisch component, wordt overwogen dat de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend hebben gemotiveerd dat uit het rapport en de per einde wachttijd opgestelde FML blijkt dat deze klachten niet hebben geleid tot het aannemen van daaruit voorvloeiende beperkingen bij appellante. Appellante heeft erop gewezen dat in het rapport van de verzekeringsarts van 30 mei 2008 melding wordt gemaakt van psychische klachten en klachten aan gewrichten. Uit het rapport en de per einde wachttijd opgestelde FML blijkt evenwel dat deze klachten niet zijn aangeduid als oorzaak van een beperking bij appellante. Haar stelling, dat de psychische klachten dezelfde ziekteoorzaak hebben als de in 2008 vastgestelde rugbeperkingen, kan evenmin slagen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 januari 2018 geconcludeerd dat het later bij appellante ontstane chronisch pijnsyndroom niet tot de in 2008 beoordeelde rugproblematiek is te herleiden. Er zijn geen medische gegevens die aanleiding geven aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.4.
Uit overweging 4.3 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) D.S. Barthel