In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 63,18% is vastgesteld. Appellante, die zich op 3 september 2013 ziek meldde, heeft betoogd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar medische situatie en dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gemotiveerd waarom appellante op de datum in geding over benutbare mogelijkheden beschikte. De rechtbank heeft de eerdere beslissing van het Uwv bevestigd, waarbij het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard. Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.500,- aan appellante, alsook tot vergoeding van proceskosten van € 262,50. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek.