ECLI:NL:CRVB:2020:2188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
16 september 2020
Zaaknummer
16/7189 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 63,18% is vastgesteld. Appellante, die zich op 3 september 2013 ziek meldde, heeft betoogd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar medische situatie en dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gemotiveerd waarom appellante op de datum in geding over benutbare mogelijkheden beschikte. De rechtbank heeft de eerdere beslissing van het Uwv bevestigd, waarbij het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard. Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.500,- aan appellante, alsook tot vergoeding van proceskosten van € 262,50. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek.

Uitspraak

16.7189 WIA

Datum uitspraak: 16 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2016, 16/300 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord.
Appellante heeft bij brief van 8 juli 2019 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2020. Voor appellante is Eshuis verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als operational manager voor 40 uur per week. Op 3 september 2013 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 21 september 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 63,18%.
1.2.
Het bezwaar van appellante is bij besluit van 7 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gelet op de onderzoeksactiviteiten en rapporten, op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Uit het rapport van verzekeringsarts C. Verwij van 4 augustus 2015 blijkt dat deze heeft vastgesteld dat passend werk juist een bijdrage kan leveren aan het verdere herstel van appellante. De rechtbank heeft voorts overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep N. Khalid van 3 december 2015 en 13 april 2016 blijkt dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie zoals opname in een ziekenhuis of AWBZ-instelling, bedlegerigheid of ADL-afhankelijkheid. Mede gelet hierop is bij appellante op de datum in geding geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De rechtbank is voorts van oordeel dat appellante haar stelling, dat zij meer beperkt is op de items 1.2 (verdelen van de aandacht) en 5.2 (zitten tijdens werk) en in rubriek 6 (werktijden) dan in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 4 augustus 2015 is neergelegd, niet met voldoende objectieve medische gegevens heeft onderbouwd. Uit het rapport van de door appellante ingeschakelde (voormalig) verzekeringsarts dr. P. Willems blijkt weliswaar dat deze de stelling van appellante dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft onderschrijft, maar de rechtbank heeft aanleiding gezien het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te volgen. Deze heeft in zijn rapport van 13 april 2016 vastgesteld dat de conclusie van Willems een subjectieve interpretatie van dossierstudie is en niet kan worden gekwalificeerd als concrete bijkomende objectieve medische informatie. De rechtbank heeft bij haar beoordeling betrokken dat neurochirurg Th.W. Selen bij brief van 9 oktober 2014 heeft gesteld dat appellante meer pijnklachten heeft dan hij op grond van de objectiveerbare bevindingen zou verwachten en dat appellante op de datum in geding nog niet was gestart met de revalidatietherapie. De beroepsgrond van appellante dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, slaagt volgens de rechtbank dan ook niet. De rechtbank heeft tot slot vastgesteld dat appellante geen specifieke arbeidskundige beroepsgrond heeft aangevoerd, maar dat zij slechts in algemene zin heeft gesteld dat zij, gelet op haar medische beperkingen, niet in staat is de geduide functies te verrichten. De rechtbank heeft in het dossier geen aanknopingspunten gevonden aan te nemen dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts noch de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben gemotiveerd waarom appellante op de datum in geding wel en op 14 oktober 2014 niet werd geacht over benutbare mogelijkheden te beschikken. Daarbij komt dat appellante inmiddels een IVA-uitkering is toegekend. Volgens appellante had de rechtbank het rapport van Willems niet naast zich neer mogen leggen, mede gezien de onderliggende problematiek en medische stukken. De rechtbank had in het verschil van inzicht aanleiding moeten zien een psychiater als deskundige te benoemen. Volgens appellante heeft het Uwv onvoldoende rekening gehouden met het feit dat haar huisarts morfine heeft voorgeschreven in verband met haar rugklachten, met als gevolg dat de medicatie tegen psychische klachten moest worden afgebouwd. Appellante kan door haar medicijngebruik niet meer autorijden en haar is in verband daarmee door de gemeente Deur tot deur Puls vervoer toegekend. Ook heeft het Uwv volgens appellante ten onrechte geen beperking aangenomen in de FML in verband met haar allergie voor stof. Appellante heeft er voorts op gewezen dat in de FML is opgenomen dat zij gemiddeld ongeveer acht uur per dag kan werken, maar dat de verzekeringsarts heeft toegelicht dat de werkzaamheden langzaam moeten worden opgebouwd. Volgens appellante is het in een werksituatie niet mogelijk om het aantal te werken uren op die manier uit te breiden. Appellante heeft tot slot gesteld dat zij niet in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht en op goede gronden met ingang van
21 september 2015 heeft vastgesteld op 63,18% en daarom appellante terecht in aanmerking heeft gebracht voor een WGA-uitkering.
4.2.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar overwegingen 8.1 tot en met 8.4 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek zorgvuldig is geweest. In aanvulling op wat de rechtbank heeft overwogen, acht de Raad daarbij het volgende van belang. Appellante is door de verzekeringsarts gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante niet gezien, omdat appellante niet op de hoorzitting is verschenen. Beide artsen hebben de verschillende gezondheidsproblemen van appellante zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang besproken, waarbij zij de beschikbare informatie van de behandelend sector en de overige relevante informatie op kenbare wijze hebben meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gememoreerd dat in de FML forse beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen, terwijl de door appellante ervaren fysieke klachten niet objectiveerbaar zijn. Dit laatste volgt niet alleen uit het rapport van neurochirurg Selen, maar ook uit het rapport van neuroloog J.L.W. Bosboom van 4 november 2015 waarin staat vermeld dat sprake is van chronische lage rugklachten, zonder radiculair syndroom. Ook de psychische klachten van appellante werden destijds niet als ernstig beschreven, nu de behandelaars van appellante uitgingen van een depressieve stoornis, eenmalige episode, matig. Weliswaar is de door appellante ingeschakelde (voormalig) verzekeringsarts Willems tot de conclusie gekomen dat met de beperkingen die worden veroorzaakt door de ernstige klachten en stoornissen van appellante te weinig rekening is gehouden, maar hij gaat er daarbij vanuit dat appellante leed aan een langdurige ernstige depressie. Op grond waarvan hij tot deze conclusie is gekomen, blijkt niet uit zijn rapport. Willems heeft appellante zelf niet gezien, gesproken of onderzocht. Evenmin beschikte Willems over andere medische informatie dan het Uwv, terwijl de behandelaars van appellante uitgingen van een matige ernstige depressie. Dat, zoals de gemachtigde van appellante heeft gesteld, appellante ten tijde van de datum in geding kampte met (chronische) PTSS is evenmin gebleken. In zijn rapport van juni 2016 maakt psychiater J.W. Roth melding van een depressieve episode met mogelijk ook posttraumatische stressklachten. Eerst in het rapport van GGZ in Geest 10 augustus 2018 wordt ook als diagnose genoemd “depressieve stoornis: eenmalige episode- matig (gedeeltelijk in remissie) en PTSS. Appellante wordt dan ook niet gevolgd in haar standpunt dat de rechtbank een psychiater als deskundige had moeten inschakelen.
4.4.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, hebben de verzekeringsartsen naar behoren gemotiveerd waarom de situatie van appellante op 21 september 2015 niet zodanig was dat geoordeeld moet worden dat sprake was van geen benutbare mogelijkheden. Dat een verzekeringsarts in het kader van een deskundigenoordeel op 14 oktober 2014 concludeerde dat het oordeel van de bedrijfsarts, dat geen sprake was van geen benutbare mogelijkheden, kon worden gevolgd maakt dat niet anders. Dit oordeel is in het kader van re-integratie tot stand gekomen, wat een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Ook het feit dat appellante met ingang van 26 juli 2016 alsnog 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht, vormt geen aanleiding voor het oordeel dat de vaststelling van de beperkingen in de FML niet juist zou zijn. Uit het rapport van de verzekeringsarts J.A. van der Storm van 11 augustus 2016 blijkt dat dat appellante vanaf 26 juli 2016 een multidisciplinaire pijnbehandeling bij Reade voor twee dagen per week gedurende tien tot veertien weken volgde. Gelet op de tijdsbesteding, de benodigde recuperatie en de te verwachten beperkende adviezen tijdens de behandeling werd aannemelijk geacht dat naast deze behandeling nog slechts een marginale belastbaarheid voor arbeid resteerde. Dat appellante met ingang van 4 april 2018 een IVA-uitkering is toegekend, houdt verband met het feit dat op dat moment nog steeds sprake was van een intensieve behandeling en er geen tot weinig vooruitgang leek te zijn. De verwachting was dan ook dat appellante niet de weerbaarheid zou kunnen verwerven die voor het verrichten van betaalde arbeid noodzakelijk is. Rond de datum in geding was van deze situaties (nog) geen sprake.
4.5.
Appellante wordt evenmin gevolgd in haar beroepsgrond dat het Uwv onvoldoende waarde heeft toegekend aan het gebruik van de middelen Tramadol en morfine. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep N. Khalid van 2 februari 2017 blijkt dat met het gebruik van deze middelen rekening is gehouden, aangezien appellante beperkt is geacht op het beoordelingspunt 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico). Daarnaast is er een beperking aangenomen op het beoordelingspunt 2.10 (vervoer), in die zin dat appellante niet in staat wordt geacht beroepsmatig auto te rijden.
4.6.
Voor het aannemen van een beperking in de FML in verband met de door appellante geclaimde allergie voor stof heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien. Neurochirurg Selen heeft weliswaar onder “Anamnese” melding gemaakt van “allergie: stof”, maar er zijn geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat dit een andere allergie betreft dat een allergie voor synthetische stoffen. Appellante heeft op het vragenformulier voor een WIA‑uitkering immers slechts vermeld dat zij allergisch is voor bepaalde kleding. Ook uit informatie van de huisarts blijkt niet dat appellante kampt met andere vormen van allergie. Op de vraag van de Raad of appellante deze beroepsgrond handhaaft, in welk geval haar expliciet is verzocht te onderbouwen welke vorm van allergie appellante heeft, heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 6 december 2019 volstaan met de mededeling dat de allergie voor synthetische stoffen met kleding door de dermatoloog al twintig jaar geleden is vastgesteld, maar dat hiervan geen medische stukken zijn. Er zijn dan ook onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat appellante kampt met andere allergieklachten dan een allergie voor synthetische stoffen.
4.7.
Aan de omstandigheid dat in FML is opgenomen dat de werkzaamheden langzaam moeten worden opgebouwd, kan niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 juli 2016 blijkt dat de arbeidsdeskundige contact heeft opgenomen met de verzekeringsarts en navraag heeft gedaan naar deze opmerking. De verzekeringsarts heeft toegelicht dat deze opmerking is geplaatst in het kader van de RIV-beoordeling (beoordeling in het kader van een re-integratie) en dat deze toelichting ten onrechte is blijven staan in de FML die is opgesteld in het kader van de aanvraag voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts heeft ook toegelicht dat appellante wel acht uur per dag belastbaar is, welk oordeel door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 december 2015 is onderschreven. Deze verschrijving maakt niet dat appellante niet in staat kan worden geacht acht uur per dag arbeid te verrichten.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 augustus 2015 heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de arbeidsdeskundige in het rapport van 21 augustus 2015 naar behoren heeft gemotiveerd dat de in de geselecteerde functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en dat appellante in staat moet worden geacht deze functies te vervullen. Bovendien heeft de arbeidsdeskundige inzichtelijk uiteengezet waarom appellante – gelet op haar opleiding- en werkervaring – voldoet aan de voor de geduide functies geldende opleidingseisen. Wat appellante heeft aangevoerd over de functie samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) behoeft geen bespreking, aangezien deze functie niet aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ten grondslag ligt.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 1 september 2015 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak is ruim vijf jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv iets meer dan twee maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 13 januari 2016 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ongeveer negen maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad van het hogerberoepschrift van appellante op 18 november 2016 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en tien maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
5.4.
Er is geen aanleiding een langere behandelingsduur dan in 5.2 weergegeven gerechtvaardigd te achten. Dit leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, dit is € 1.500,-, te betalen door de Staat.
5.5.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het gehonoreerde verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 262,50, ten laste van de Staat voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) B.V.K. de Louw