ECLI:NL:CRVB:2020:2193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
16 september 2020
Zaaknummer
19/3959 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonadres en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die vanaf 15 juni 2018 ingeschreven stond op een BRP-adres, ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering (Wsf 2000) als uitwonende studerende. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft echter de studiefinanciering herzien en teruggevorderd, omdat hij van mening was dat appellante niet op het BRP-adres woonde. Dit werd gebaseerd op bevindingen van controleurs die geen huisbezoek konden afleggen en verklaringen van buren die stelden dat alleen de broers van appellante op het adres woonden.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet op het BRP-adres woonde. Zij heeft aanvullende bewijsstukken overgelegd, waaronder reisgegevens en verklaringen van buurtbewoners. De Raad oordeelt dat de bewijslast in eerste instantie op de minister rust en dat deze niet voldoende heeft aangetoond dat appellante niet op het BRP-adres woonde. De verklaringen van de buren zijn in hoger beroep niet meer houdbaar, en de reisgegevens en andere bewijsstukken wijzen erop dat appellante wel degelijk op het BRP-adres woonde.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van de minister vernietigd. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijslast en de noodzaak voor de minister om concrete feiten en omstandigheden aan te tonen bij herziening van studiefinanciering.

Uitspraak

19.3959 WSF

Datum uitspraak: 16 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 augustus 2019, 19/431 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Namens appellante heeft mr. S.H. Peute, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.N. van Geenen, kantoorgenoot van mr. Peute. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 15 juni 2018 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven onder het adres [adres] (BRP-adres). Appellante heeft vanaf 1 juli 2018 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Twee controleurs hebben op 12, 19 en 26 oktober 2018 in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe hebben de controleurs op deze dagen geprobeerd een huisbezoek af te leggen. Dit is niet gelukt, omdat de deur niet werd opengedaan. Verder hebben de controleurs op 19 oktober 2018 verklaringen opgenomen van de bewoners van de woningen aan de [naam straat] [huisnummer] en [huisnummer] in Venlo.
1.3.
De minister heeft op basis van de bevindingen van het onderzoek bij besluit van 1 november 2018 de aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat zij vanaf 1 juli 2018 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij heeft de minister een bedrag van € 834,76 van haar teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft bij besluit van 8 januari 2019 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2018 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat de bevindingen van het onder 1.2 vermelde onderzoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet op het BRP-adres woonde. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door appellante overgelegde verklaringen van de buurtbewoners niet dat appellante in de periode van 1 juli 2018 tot 1 november 2018 op het BRP-adres woonde. Hetzelfde geldt voor de door appellante overgelegde e-mail van de rijschool en facturen, waaruit blijkt dat zij spullen en maaltijden liet bezorgen op het BRP-adres. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit het door appellante overgelegde overzicht van haar reisgegevens per openbaar vervoer weliswaar volgt dat zij enige binding heeft met het BRP-adres, maar hiermee is niet aannemelijk geworden dat het centrum van het maatschappelijk leven van appellante op het BRP-adres is. Uit de door appellante overgelegde bewijsstukken komt niet overtuigend naar voren dat zij ten tijde van de periode in geding op het BRP-adres woonachtig was.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet op het BRP-adres woonde. Zij heeft met de in beroep overgelegde bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat zij op het BRP-adres woonde. In aanvulling hierop heeft appellante in hoger beroep aanvullende reisgegevens, correspondentie met haar vroegere psycholoog en nadere verklaringen van de onder 1.2 vermelde buurtbewoners, haar vroegere rijschoolleraar en een van haar broers overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uitgangspunt bij besluiten als hier aan de orde is dat de bewijslast in eerste instantie op de minister rust. De minister moet met inachtneming van concrete feiten en omstandigheden in het kader van de herziening aannemelijk maken en in het kader van de boeteoplegging aantonen dat de studerende niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Voor de toetsingskaders verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877 en ECLI:NL:CRVB:2016:1878.
4.2.1.
De minister heeft aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat appellante ten tijde van de huisbezoeken niet op het BRP-adres woonde, omdat zij geen enkele keer is aangetroffen op het BRP-adres en de aangrenzende buren hebben verklaard dat op het BRP-adres slechts twee broers wonen. Op de vraag of naast de broers ook een studente op het BRP-adres woont, hebben zij ontkennend geantwoord.
4.2.2.
De omstandigheid dat de controleurs tot vier maal toe niemand hebben aangetroffen op het BRP-adres zegt niets over de feitelijke bewoning op dat adres en is onvoldoende voor de conclusie dat appellante daar niet woonde. De voornoemde verklaringen van de buren vormen een aanwijzing dat appellante niet op het BRP-adres woonde, maar deze buren zijn in beroep en hoger beroep van hun eerste verklaring teruggekomen. Weliswaar mag een betrokkene in het algemeen aan de aanvankelijk afgelegde verklaring worden gehouden, ook als hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, maar in dit geval bestaat aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De buren hebben in hoger beroep toegelicht op basis van welke veronderstellingen zij tegenover de controleurs een andere verklaring hebben afgelegd. Daar komt bij dat appellante pas vier maanden op het BRP-adres woonde en in die periode op vakantie is geweest. Verder heeft zij verklaard dat zij zich destijds niet aan de buren heeft voorgesteld, overdag meestal op school aanwezig is geweest en daarna vaak in het restaurant van haar ouders heeft gewerkt. Deze omstandigheden verklaren waarom de buren haar in eerste instantie niet als bewoner van het BRP-adres hebben opgemerkt.
4.2.3.
Appellante heeft in beroep en hoger beroep reisgegevens overgelegd. Uit deze reisgegevens volgt dat zij in de maanden september 2018 en oktober 2018 bijna iedere doordeweekse dag is in- en/of uitgestapt bij de bushalte die het dichtst bij het BRP-adres is gelegen. Daar komt bij dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van juli 2018 tot en met december 2018 pakketjes heeft laten bezorgen op het BRP-adres. Met het oog op de beperkte aanwezigheid van de broers van appellante op het BRP-adres, valt niet in te zien waarom appellante pakketjes op dit adres laat bezorgen, als zij daar niet woonde.
4.2.4.
Gelet op de hierboven genoemde stukken, de overgelegde verklaringen van de buren en de consistente verklaringen van appellante, heeft de minister niet voldaan aan de onder 4.1 vermelde bewijslast. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.3.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.2.4 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet ook aanleiding het besluit van 1 november 2018 te herroepen, omdat daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 525,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
6. Omdat (de griffier van) de Raad geen griffierecht heeft geheven, is toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb niet aan de orde.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 januari 2019;
- herroept het besluit van 1 november 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 8 januari 2019;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) R.H. Koopman