ECLI:NL:CRVB:2020:2202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
16 september 2020
Zaaknummer
18/5249 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gokactiviteiten en onduidelijke financiële situatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de intrekking van bijstand van appellant is bevestigd. Appellant ontvangt sinds 11 juni 1998 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening is gebleken dat appellant contante stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening heeft ontvangen, die verband houden met gokactiviteiten. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop besloten de bijstand van appellant te herzien en terug te vorderen, omdat de inkomsten uit gokken niet waren gemeld. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij is geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn gokactiviteiten geen invloed hebben gehad op zijn bijstandsuitkering, maar de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand, ondanks zijn gokactiviteiten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18 5249 PW

Datum uitspraak: 15 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 augustus 2018, 18/595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. de Back, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 11 juni 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project Heronderzoek PW 2016 heeft een medewerker van het project een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft appellant onder meer bankafschriften over de periode van 20 november 2015 tot en met 8 november 2016 overgelegd. Daaruit is gebleken dat in die periode contante stortingen en bijschrijvingen en geldopnames bij verschillende casino’s hebben plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 juli 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 28 juli 2017 de bijstand van appellant van november 2015 tot en met september 2016 te herzien over de maanden waarin stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden en in te trekken over de maanden waarin sprake was van gokactiviteiten. Verder heeft het college de over deze periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 10.821,35.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2017 (bestreden besluit) heeft het college, met vergoeding van de kosten in bezwaar, het bezwaar tegen het besluit 28 juli 2017 gegrond verklaard voor zover het de intrekking over de maand juli 2016 betreft en de terugvordering verlaagd naar een bedrag van € 9.281,36. Voor het overige is het besluit van 28 juli 2017 in stand gebleven. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de stortingen en bijschrijvingen, waarvan appellant geen melding had gemaakt, moeten worden aangemerkt als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand. Ten aanzien van de maanden waarin regelmatig geldopnames in casino’s hebben plaatsgevonden, heeft het college het standpunt ingenomen dat appellant gokactiviteiten heeft verricht en inkomsten uit gokken heeft ontvangen die hij niet heeft gemeld. Omdat die inkomsten onduidelijk zijn, kan over die maanden het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover nog van belang, geoordeeld dat het college terecht de bijstand van appellant over de maanden november 2015, februari 2016 tot en met april 2016, juni 2016 en september 2016 heeft ingetrokken vanwege gokactiviteiten en de daarmee samenhangende onduidelijke financiële situatie van appellant. Volgens de rechtbank had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat (de opbrengst van) het gokken van belang kon zijn voor zijn recht op bijstand, zodat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:538). Het betoog van appellant dat hij per saldo geen gokwinst heeft genoten volgt de rechtbank niet. Vanwege de schending van de inlichtingenverplichting is het aan appellant om aannemelijk te maken dat hij, ondanks zijn (inkomsten uit) gokactiviteiten, recht had op (aanvullende) bijstand. Appellant heeft geen administratie van zijn gokactiviteiten bijgehouden en hij heeft ook niet anderszins met verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij recht op bijstand zou hebben gehad. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de genoemde maanden niet is vast te stellen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, samengevat dat de gokactiviteiten niet van invloed zijn op zijn bijstandsuitkering omdat hij geen inkomsten uit die gokactiviteiten heeft genoten, vormt een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Hij heeft geen redenen genoemd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust en verwijst daar naar. De Raad voegt daar nog aan toe dat de omstandigheid dat appellant, zoals hij heeft betoogd, vanwege zijn gokverslaving de ontvangen bedragen heeft aangewend om opnieuw te gokken, niet maakt dat hij niet feitelijk over deze bedragen heeft kunnen beschikken.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
15 september 2020.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) R.B.E. van Nimwegen