ECLI:NL:CRVB:2020:2221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
19/1707 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als steigerbouwer werkte, meldde zich ziek op 18 mei 2015 met diverse fysieke en later ook psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 december 2017, belastbaar is. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste functie en berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 30,30%. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische en lichamelijke klachten zijn onderschat en dat er ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de FML van 22 december 2017 juist is vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

19 1707 WIA

Datum uitspraak: 23 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 maart 2019, 18/3202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Sarikas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sarikas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als steigerbouwer voor 26 uur per week. Vanuit de
situatie dat appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft hij zich per 18 mei 2015 ziek gemeld met diverse fysieke klachten. Later heeft appellant ook psychische klachten ontwikkeld.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv
.Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
22 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 30,30%. Bij besluit van 27 december 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 15 mei 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
16 mei 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 mei 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de FML van
22 december 2017. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn psychische en lichamelijke klachten heeft onderschat. Het Uwv heeft ten onrechte geen grondig onderzoek gedaan naar de psychische klachten en er zijn ten onrechte geen beperkingen aangenomen vanwege de psychische klachten. Door zijn klachten heeft appellant een fors energieverlies. Gelet hierop heeft het Uwv ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Appellant heeft in dit verband verwezen naar een ‘rapport diagnose fysieke klachten’ van Aob Compaz van 21 september 2017 met een bijbehorende FML. Hoewel het betreffende onderzoek dateert van na de datum in geding, is het volgens appellant wel relevant omdat het gaat om hetzelfde klachtenpatroon op de datum in geding. In de FML bij dit rapport is een urenbeperking vastgesteld van 4 uur per dag, 20 uur per week. Ook is appellant beperkt geacht voor wisselende diensten en overwerk. Volgens appellant werpt dit rapport een nieuw licht op de zaak.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 maart 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 15 mei 2017 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Gelet op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en ter zitting heeft toegelicht, is in geschil of het Uwv de belastbaarheid in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de FML juist heeft vastgesteld en of het Uwv terecht geen urenbeperking voor appellant heeft aangenomen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 22 december 2017. Hiertoe wordt overwogen dat appellant zowel door de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien. Daarbij heeft de verzekeringsarts ook een onderzoek van de psyche van appellant verricht. Ook hebben beide verzekeringsartsen de in het dossier aanwezige medische informatie kenbaar bij hun beoordeling van de belastbaarheid betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 mei 2018, aangevuld met het in beroep overgelegde rapport van 15 november 2018, geconcludeerd dat er geen redenen zijn om af te wijken van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid voor appellant. Deze conclusie is naar behoren gemotiveerd. Het in 3.1 vermelde rapport van Aob Compaz geeft geen aanleiding om te twijfelen aan deze conclusie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 november 2018 inzichtelijk gemotiveerd dat er geen indicatie is om de Standaard duurbelasting (lees: Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid) op appellant van toepassing te achten. In reactie op het rapport van Aob Compaz heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 10 maart 2020 toegelicht dat het om een medische beoordeling gaat die heeft plaatsgevonden binnen een ander beoordelingskader en met een ander doel dan de onderhavige beoordeling in het kader van de Wet WIA. Ook heeft de arts van Aob Compaz volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de urenbeperking niet met medisch inhoudelijke argumenten onderbouwd. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd.
4.4.
Wat appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd geeft evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 22 december 2017. Over de psychische klachten wordt overwogen dat uit het door de verzekeringsarts verrichte onderzoek van de psyche van appellant geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 mei 2018 toegelicht dat appellant ook niet onder behandeling is voor de spanningsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat beperkingen vanwege deze klachten daarom niet aan de orde zijn. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Over de lichamelijke klachten wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend specialisten, waarin ook is vermeld welke medicatie appellant gebruikt, kenbaar bij zijn beoordeling heeft betrokken. In het rapport van 16 mei 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat met de duizeligheidsklachten en de klachten van druk in het hoofd voldoende rekening is gehouden door appellant beperkt te achten voor het werken op risicovolle plaatsen (beoordelingspunt 1.9.9). Nu appellant zowel in beroep als in hoger beroep geen nadere medische stukken heeft overgelegd, is er geen grond voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren heeft overschat.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van juistheid van de FML van 22 december 2017, de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies passend zijn voor appellant.
4.6.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M.M. Chevalier