ECLI:NL:CRVB:2020:2228
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkering en nieuw gebleken feiten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om terug te komen van een eerder besluit van 27 oktober 1989, waarbij de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van appellant werden beëindigd. Appellant, die in 1985 met fysieke klachten uitviel voor zijn werk als perser, had in 1986 uitkeringen op grond van de AAW en WAO ontvangen, maar deze werden in 1989 stopgezet omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in 2017 verzocht om herziening van het besluit van 1989, maar het Uwv weigerde dit, stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.
De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij vanaf 1986 doorlopend arbeidsongeschikt was en dat het Uwv ten onrechte niet was teruggekomen op de besluiten van 1989 en 1997. De Raad oordeelde dat de brief van appellant van 31 januari 2017 als een verzoek om terug te komen van de eerdere besluiten moest worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een herziening van de besluiten rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de medische gegevens die appellant in hoger beroep had ingediend, geen nieuw licht wierpen op de eerdere besluiten.
De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering kon bestaan, aangezien appellant sinds 2012 een AOW-uitkering ontving. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.