ECLI:NL:CRVB:2020:2228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
19/335 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkering en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om terug te komen van een eerder besluit van 27 oktober 1989, waarbij de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van appellant werden beëindigd. Appellant, die in 1985 met fysieke klachten uitviel voor zijn werk als perser, had in 1986 uitkeringen op grond van de AAW en WAO ontvangen, maar deze werden in 1989 stopgezet omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in 2017 verzocht om herziening van het besluit van 1989, maar het Uwv weigerde dit, stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij vanaf 1986 doorlopend arbeidsongeschikt was en dat het Uwv ten onrechte niet was teruggekomen op de besluiten van 1989 en 1997. De Raad oordeelde dat de brief van appellant van 31 januari 2017 als een verzoek om terug te komen van de eerdere besluiten moest worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een herziening van de besluiten rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de medische gegevens die appellant in hoger beroep had ingediend, geen nieuw licht wierpen op de eerdere besluiten.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering kon bestaan, aangezien appellant sinds 2012 een AOW-uitkering ontving. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.335 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 december 2018, 17/4532 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. van der Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellant en zijn advocaat zijn op de zitting van 6 augustus 2020 telefonisch gehoord. Namens het Uwv heeft mr. D. de Jong via videobellen aan het onderzoek ter zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1985 met fysieke klachten uitgevallen voor zijn werk als perser. Met ingang van 3 januari 1986 zijn aan appellant uitkeringen op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
1.2.
Bij besluit van 27 oktober 1989 zijn de AAW- en WAO-uitkeringen van appellant per 1 december 1989 beëindigd, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad van Beroep te Groningen heeft bij uitspraak van 5 februari 1991 het tegen het besluit van 27 oktober 1989 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartegen is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 1993 zijn aan appellant met ingang van 2 september 1993 uitkeringen op grond van de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Na een procedure bij de arrondissementsrechtbank te Groningen is bij besluit van 6 november 1997 het dagloon opnieuw vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met de beide door appellant uitgeoefende beroepen van perser en artiest. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Op [datum] 2012 heeft appellant de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
1.5.
Bij brief van 31 januari 2017 heeft appellant het Uwv verzocht om herziening van het besluit van 27 oktober 1989. Volgens appellant zijn de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ten onrechte per 1 december 1989 ingetrokken. Gelet op de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen had ook het besluit van 27 oktober 1989 heroverwogen moeten worden, waarbij het dagloon niet slechts had moeten worden herzien per 2 september 1993, maar vanaf 3 januari 1986. Het belang van appellant is gelegen in de herleving van de premievrije pensioenopbouw. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft appellant met name verwezen naar een rapport van het Sport Medisch Adviescentrum Groningen van 6 augustus 1991.
1.6.
Bij besluit van 27 februari 2017 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 27 oktober 1989.
1.7.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 februari 2017. Ter onderbouwing van het bezwaar heeft hij nadere stukken ingediend. Bij besluit van 24 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 februari 2017 ongegrond verklaard. Daarbij is ook besloten dat niet wordt teruggekomen van het besluit van 6 november 1997. Volgens het Uwv heeft appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar voren gebracht. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2017 ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ter onderbouwing van dat beroep heeft hij een verslag van een operatie van 24 juli 2018 en een verwijzingsbrief voor fysiotherapie van 25 juli 2018 ingediend.
2.2.
Naar aanleiding van de in beroep ingezonden stukken heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 september 2018 ingediend.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.4.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat het besluit van 27 oktober 1989 in rechte vaststaat en daarmee dat appellant tussen 1 december 1989 en 2 september 1993 minder dan 15% arbeidsongeschikt is geweest. Destijds had appellant in een procedure tegen het besluit van 6 november 1997 kunnen aanvoeren dat dat besluit ook had moeten zien op de periode van 3 januari 1986 tot 2 september 1993. In een procedure tegen het besluit van 27 oktober 1989 had appellant zijn standpunt dat bij dat besluit ten onrechte zijn werk als artiest niet is meegenomen naar voren kunnen brengen. Van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden kan dan ook geen sprake zijn.
2.5.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat uit de door appellant overgelegde medische gegevens geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan het Uwv van het besluit van 27 oktober 1989 had dienen terug te komen. Het gegeven dat reeds in 1989 schouderklachten bestonden en dat appellant uiteindelijk in 2018 aan zijn schouder is geopereerd kan niet leiden tot de conclusie dat daarmee sprake is van een novum. De rechtbank heeft het Uwv ook gevolgd in het standpunt dat er in 2018 weliswaar een operatie-indicatie was, maar dat uit de ingediende stukken en de overige gegevens in het dossier niet volgt dat dat de schouderklachten in 1989 ook al in die mate aanwezig waren.
2.6.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant met wat hij naar voren heeft gebracht bij zijn aanvraag om herziening van het besluit van 27 oktober 1989 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd in de zin van artikel 4:6 van de Awb en dat het Uwv het verzoek terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij vanaf 3 januari 1986 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en dat in 1989 ten onrechte niet is uitgegaan van de juiste maatman (perser en artiest). In hoger beroep heeft appellant medische informatie uit 2018, 2019 en 2020 gepresenteerd. Appellant meent dat ook deze stukken een ander licht laten schijnen op de besluiten van 27 oktober 1989 en 6 november 1997. Het Uwv is dan ook ten onrechte niet teruggekomen van die besluiten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en daartoe mede verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2017 en 14 september 2018.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De brief van 31 januari 2017 moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 27 oktober 1989 en 6 november 1997, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artkel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894), blijft na toepassing door een bestuursorgaan van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) onverminderd van belang. Hierin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.3.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
4.4.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het verzoek van appellant van 31 januari 2017 uitsluitend betrekking kan hebben op een herziening van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 3 januari 1986 en herziening van het destijds vastgestelde dagloon. De rechtbank heeft ook met juistheid geoordeeld dat het Uwv zich tereht op het standpunt heeft gesteld dat appellant bij zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld, die zouden moeten leiden tot vaststelling van een andere maatman of ander dagloon.
4.5.
De rechtbank kan ook worden gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 9 oktober 2017 en 14 september 2018 inzichtelijk en afdoende heeft gemotiveerd dat de in 1989 bij appellant bestaande schouderklachten in de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid zijn betrokken. Dat de schouderklachten nadien zijn blijven bestaan en dat er veel later (in 2018) een operatie-indicatie ontstond, doet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niets af aan de juistheid van de beoordeling van de mate van belastbaarheid van appellant in 1989. In wat appellant naar voren heeft gebracht worden geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan deze door het Uwv gevolgde beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv kan ook worden gevolgd in zijn standpunt dat de in hoger beroep ingediende stukken over de schouderoperatie van 24 juli 2018 en de daarop gevolgde revalidatie geen ander licht werpen op de beoordeling van de belastbaarheid van appellant in 1989.
4.7.
Voor zover appellant ook heeft bedoeld herziening te vragen voor de toekomst, kan er niet aan voorbij worden gezien dat appellant sinds [datum] 2012 een uitkering op grond van de Algemene Oudersdomswet geniet. Vanaf dat moment kan er op grond van artikel 49 van de WAO geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering bestaan. Een beoordeling per toekomende datum, gerekend vanaf het moment van het herzieningsverzoek (31 januari 2017), kan in deze situatie niet meer aan de orde zijn.
4.8.
In wat appellant overigens tegen het oordeel van de rechtbank heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Spaargaren