ECLI:NL:CRVB:2020:2244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
18/3339 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet-gemelde werkzaamheden en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die als kleermaker werkzaam was. Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet, maar heeft niet gemeld dat hij werkzaamheden verrichtte voor een modeshow van couturier X. De sociale recherche heeft onderzoek gedaan en vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Het college van burgemeester en wethouders van Roermond heeft de bijstand herzien en ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden en dat hij recht heeft op bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat deze een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt vast dat appellant niet met verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand. De foto’s die appellant heeft overgelegd, bieden geen voldoende onderbouwing voor zijn stellingen. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

18.3339 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 mei 2018, 17/1532 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak: 15 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.G.J. Geerlings, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 15 juni 2020 verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Het college heeft desgevraagd niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving in de periode hier van belang bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Appellant is kleermaker van beroep. In het kader van zijn re-integratie naar werk is appellant onder meer gedurende de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 maart 2016 voor 32 uur per week op proef geplaatst bij een naaiatelier te [gemeente] . Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant na afloop van deze proefplaatsing nog steeds werkzaam was bij het naaiatelier, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellant. In dit kader heeft de sociale recherche onder andere dossieronderzoek verricht, het internet geraadpleegd waaronder Facebook en op 18 mei 2016, 6 juni 2016 en 26 juli 2016 gesprekken met appellant gevoerd. De sociale recherche heeft daarbij onder meer vastgesteld dat appellant niet heeft gemeld werkzaamheden te hebben verricht ten behoeve van een modeshow in [datum] van couturier X en dat de door appellant vervaardigde kledingstukken na die modeshow te koop waren in de winkel van X. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 oktober 2016.
1.2.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 8 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2015 tot 14 april 2015 herzien, lees ingetrokken, op de grond dat het recht op bijstand, wegens schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting, niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft geen melding gemaakt van werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn. Het betreft het ontwerpen en vervaardigen van kleding voor de modeshow in de winkel van X, waar de kleding van appellant bovendien is aangeboden voor de verkoop.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellant zijn werkzaamheden voor de modeshow van X niet schriftelijk bij het college heeft gemeld. Appellant is er niet in geslaagd zijn stelling dat hij over zijn werkzaamheden voor X gesproken heeft met zijn klantmanager, aannemelijk te maken. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche vormen voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant gedurende de in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. Het gegeven dat de werkzaamheden voor de modeshow bij X tevens bedoeld waren als ‘opstap’ naar een baan of om bekendheid te verwerven als zelfstandig couturier doet daar niet aan af. Dergelijke acquisitiewerkzaamheden behoren volgens vaste rechtspraak van de Raad tot de normale (voorbereidings)activiteiten van een zelfstandige en worden in het maatschappelijk verkeer aangemerkt als op geld waardeerbaar. De kleding was bovendien, naast het verwerven van bekendheid voor appellant, bedoeld ter promotie van de winkel van X. Daarnaast kan bezwaarlijk worden volgehouden dat de kleding niet tevens was bedoeld voor de verkoop, nog los van de vraag of de door appellant vervaardigde kledingstukken zijn verkocht en of appellant daaruit daadwerkelijk inkomsten heeft genoten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Appellant heeft niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij, als hij de inlichtingenverplichting destijds wel naar behoren was nagekomen, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Hij heeft immers geen deugdelijke administratie bijgehouden van zijn werkzaamheden. Appellant heeft aangevoerd dat uit de overgelegde e-mails van X blijkt dat hij geen inkomsten heeft genoten voor zijn medewerking aan de modeshow. Echter X heeft in de e-mails geen expliciet antwoord gegeven op de vraag of er kleding was verkocht. Dit maakt dat niet met verifieerbare gegevens aannemelijk is gemaakt dat appellant in de betreffende periode desondanks recht zou hebben gehad op bijstand.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij wel melding heeft gemaakt van zijn activiteiten voor de modeshow van X en dat hij wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op bijstand. Hij zal hiervoor alsnog bewijzen overleggen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2015 tot 14 april 2015.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
4.3.
Desgevraagd naar de onder 3 aangekondigde bewijzen heeft appellant bij brief van 13 mei 2020 foto’s verstrekt van de kledingstukken die hij voor de modeshow bij X zou hebben gemaakt en die niet ter verkoop zouden zijn aangeboden en/of verkocht. Anders dan appellant meent, kunnen deze foto’s niet worden aangemerkt als een verifieerbare onderbouwing van zijn hoger beroepsgronden.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.H.H. Slaats