ECLI:NL:CRVB:2020:2249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
17/848 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de wegingsfactor voor proceskosten in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 december 2016, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 september 2020 uitspraak gedaan. Appellante, die eigenrisicodrager is in de zin van de Ziektewet, had het Uwv verzocht om een maatregel tot blijvende, gehele weigering van het ziekengeld op te leggen aan een werknemer, die zich ziek had gemeld. Het Uwv had dit verzoek afgewezen, omdat er volgens hen geen wettelijke basis was voor een dergelijke maatregel. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, maar appellante was het niet eens met de wegingsfactor van 0,5 die was vastgesteld voor de proceskosten. In hoger beroep heeft appellante opnieuw verzocht om een herziening van deze wegingsfactor en om het Uwv te veroordelen in de daadwerkelijk gemaakte kosten. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen aanleiding is om de wegingsfactor te wijzigen en dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen reden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.848 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 december 2016, 16/1628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.E. Wonnink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 17/850 ZW plaatsgehad op 30 augustus 2017, waar voor appellante mr. drs. E.C. Spiering is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Na de zitting is het onderzoek heropend. Appellant heeft vragen van de Raad beantwoord.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten. Hierna zijn de zaken gesplitst en wordt in beide zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werknemer] (werknemer) was werkzaam als schoonmaker in dienst van appellante. Zijn dienstbetrekking met betrokkene is per 11 december 2015 beëindigd. Werknemer heeft zich bij brief van 21 januari 2016 met terugwerkende kracht per 22 april 2014 ziek gemeld.
1.2.
Appellante is eigenrisicodrager in de zin van Hoofdstuk IIIA van de Ziektewet (ZW). Op 4 februari 2016 heeft appellante het Uwv met een formulier “Verzoek om een beschikking over de Ziektewet-uitkering” verzocht een besluit af te geven inhoudende de oplegging van een maatregel tot blijvende, gehele weigering van het ziekengeld. Werknemer heeft volgens appellante een benadelingshandeling gepleegd omdat hij er niet alles aan heeft gedaan om zijn dienstbetrekking te behouden.
1.3.
Op 10 februari 2016 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar verzoek om een beschikking over de ZW te nemen niet overeenstemt met de wettelijke bepalingen vanuit de ZW. Er kan volgens het Uwv geen maatregel wegens een benadelingshandeling worden opgelegd omdat daarvoor de wettelijke basis ontbreekt. Het hiertegen gerichte bezwaar van appellante is bij besluit van 5 april 2016 ongegrond verklaard. Bij gewijzigd besluit van 29 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 5 april 2016 ingetrokken en is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv heeft daaraan het standpunt ten grondslag gelegd dat de brief van 10 februari 2016 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb.
1.4.
Bij besluit van 3 november 2016 heeft het Uwv opnieuw geweigerd om op grond van het onder 1.2 vermelde verzoek een besluit af te geven, waarbij het Uwv zich op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW omdat de ZW-eigenrisicodrager niet wordt genoemd in deze bepaling. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 21 december 2016 ongegrond verklaard. Op het beroep van appellante tegen dit besluit is door de rechtbank in een afzonderlijke procedure bij uitspraak van 13 juli 2017 (17/394) beslist. In het door het Uwv tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1799) – onder verwijzing naar haar uitspraak 19 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4150) – geoordeeld artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, tot 1 januari 2018 geen grondslag biedt om in gevallen waarin de in die bepaling genoemde fondsen of kas niet worden of kunnen worden benadeeld, het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren. Daarbij is vastgesteld dat ten tijde van het nemen van het besluit van 3 november 2016, artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW nog niet was gewijzigd in die zin dat ook de eigenrisicodrager is vermeld als entiteit die door de verzekerde wordt of kan worden benadeeld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard en heeft bepalingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, waarbij de wegingsfactor is bepaald op 0,5.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante onder verwijzing naar de onder 1.4 genoemde uitspraken desgevraagd te kennen gegeven dat louter nog de proceskosten in geschil zijn. Appellante heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte de wegingsfactor heeft bepaald op 0,5 en heeft verder verzocht om het Uwv te veroordelen in de daadwerkelijk gemaakte kosten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Er wordt geen aanleiding gezien om de door de rechtbank bepaalde wegingsfactor, bedoeld in de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht, van 0,5 (licht) voor onjuist te houden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het beroepschrift slechts gericht was op het verkrijgen van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat tevens geen aanleiding. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ten tijde van het instellen van dit hoger beroep het Uwv al met het besluit van 3 november 2016 op het verzoek van appellante van 4 februari 2016 had beslist. Reeds al om deze reden bestaat ook geen aanleiding om in afwijking van het forfaitaire systeem van vergoeding van proceskosten het Uwv te veroordelen in de daadwerkelijke kosten, zoals appellante heeft verzocht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.F. de Moor