ECLI:NL:CRVB:2020:2251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
23 september 2020
Zaaknummer
18/5449 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van ZW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. Y. Schippers, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn Ziektewet (ZW)-uitkering in te trekken en terug te vorderen. Het Uwv stelde dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband, waarbij de appellant nooit daadwerkelijk werkzaamheden had verricht en geen loon had ontvangen in de relevante periode van 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een ZW-uitkering. De appellant had in beroep bewijsstukken overgelegd, waaronder salaris-specificaties, maar de rechtbank oordeelde dat deze documenten niet voldoende waren om aan te tonen dat er daadwerkelijk loon was betaald. De rechtbank volgde de conclusie van het Uwv dat de appellant slechts op papier als uitzendkracht was aangemerkt, zonder feitelijke werkzaamheden te hebben verricht.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere gronden, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv de intrekking van de ZW-uitkering terecht had doorgevoerd, omdat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van het werknemersbegrip zoals vastgelegd in de ZW. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.5449 ZW

Datum uitspraak: 23 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 september 2018, 18/185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Schippers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Het Uwv heeft aan appellant over de periode van 2 juli 2014 tot 18 januari 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) verstrekt. Bij besluit van 31 mei 2017 heeft het Uwv beslist dat appellant vanaf 2 juli 2014 geen recht had op een ZW-uitkering, omdat hij in de periode daaraan voorafgaand niet verzekerd was voor de ZW. Het Uwv heeft de over de genoemde periode aan appellant verstrekte ZW-uitkering ter hoogte van een bedrag van € 14.311,12 van hem teruggevorderd. Deze beslissing is gebaseerd op een rapport van 26 april 2017 van een onderzoek naar gefingeerde dienstverbanden. Bij besluit van 13 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 31 mei 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met de gegevens uit het rapport van 26 april 2017, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband tussen appellant en [uitzendbureau] . Volgens de rechtbank moet uit het rapport worden afgeleid dat appellant nooit daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht en nimmer loon heeft ontvangen over de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014, zodat van een feitelijke gezagsverhouding ook geen sprake kan zijn geweest. Aan de in beroep overgelegde salaris-specificaties, waaruit blijkt dat het loon per kas (contant) is uitbetaald, kan geen betekenisvolle waarde worden gehecht. Dit geldt eveneens voor het overzicht loongegevens - Mijn UWV. Immers, ook daaruit valt niet af te leiden dat het loon feitelijk is uitbetaald. Bovendien heeft appellant niet duidelijk gemaakt waarom deze salarisgegevens niet eerder, maar pas in beroep naar voren zijn gebracht. Uit het onderzoek is tevens gebleken dat appellant niet kan worden aangemerkt als uitzendkracht. Hij is slechts op papier, maar niet in werkelijkheid, ter beschikking van een derde gesteld. Hij heeft geen arbeid verricht onder toezicht en leiding van een derde. Ook is geen sprake geweest van intra-concern detachering. De conclusie van het Uwv dat sprake is van een gefingeerd dienstverband, is niet alleen gebaseerd op de afgelegde verklaringen van appellant zelf, voormalige uitzendkrachten en oud-medewerkers (waaronder de vestigingsmanager [naam 1] ), maar ook op de bevindingen uit het onderzoek in de administratieve bestanden. De rechtbank heeft de conclusie van het Uwv gevolgd dat appellant mag worden gehouden aan zijn oorspronkelijke ten overstaan van de handhavingsspecialist op 29 juni 2016 afgelegde en ondertekende verklaring, waaruit blijkt dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de inhoud van zijn functie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellant heeft volgens de rechtbank verder op generlei andere wijze ontlastend bewijs aangedragen. De conclusie van de themaonderzoeker [naam 2] dat [naam 1] waarschijnlijk tactisch heeft verklaard, lijkt volgens de rechtbank aannemelijk, aangezien [naam 1] tegenstrijdig heeft verklaard ten opzichte van ene [naam 3] (tevens intercedent), die gezegd heeft dat hij nog nooit met appellant heeft samengewerkt en dat appellant niet bij [uitzendbureau] heeft gewerkt. Bovendien is de verklaring van [naam 1] op een aantal punten innerlijk tegenstrijdig gebleken. Een kenmerk van een gefingeerd dienstverband is – aldus de onderzoeker – dat het in samenspanning met de werkgever wordt gecreëerd. Derhalve treft de enkele stelling van appellant dat [naam 1] niet tactisch zou hebben verklaard, geen doel. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant de onjuistheid van dit standpunt niet met op objectieve en verifieerbare gegevens berustend tegenbewijs aannemelijk heeft gemaakt. Volgens de rechtbank is gesteld noch gebleken dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig en/of ontoereikend is geweest. Op grond van de beschikbare gegevens heeft het Uwv – alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen en in onderling verband bezien – aannemelijk gemaakt dat er tussen appellant en [uitzendbureau] een gefingeerd dienstverband heeft bestaan. De beroepsgronden van appellant falen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht heeft ingetrokken, omdat hij ten tijde van belang niet voldeed aan de voorwaarden van het werknemersbegrip als bedoeld in artikel 3 van de ZW. Daarom is er volgens de rechtbank geen sprake geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en van het verrichten van verzekeringsplichtige arbeid door appellant. Aan de inhoud van de schriftelijke verklaring van [naam 4] van 17 mei 2018 kan volgens de rechtbank geen of weinig betekenis worden toegekend. In elk geval leidt dit stuk de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft er tot slot op gewezen dat op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW het Uwv verplicht is de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. Appellant stelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de bewijslast op het Uwv rust. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de relevante periode niet heeft gewerkt in een dienstverband op basis waarvan hij verzekerd was voor de ZW. Als dat anders is, heeft appellant via tegenbewijs zijn standpunt voldoende onderbouwd. De conclusie dat hij niet heeft gewerkt kon het Uwv niet baseren op de door twee uitzendkrachten afgelegde verklaringen. Het Uwv heeft onvoldoende gewicht toegekend aan een verklaring van een derde van 17 mei 2018. Het Uwv had nader onderzoek moeten verrichten naar de loonbetaling. Uit de overgelegde loonstroken blijkt dat er wel degelijk loon is betaald, dit gebeurde contant. Het Uwv heeft de mededelingen van appellant in zijn afgelegde verklaring verkeerd geciteerd of uit zijn verband getrokken. Ten onrechte heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in de conclusie dat weinig waarde kan worden gehecht aan de verklaring van [naam 1] .
3.2.
Het Uwv heeft zich verweerd en gesteld dat het hoger beroepschrift geen nieuwe feiten en omstandigheden bevat maar dat appellant slechts heeft verduidelijkt dat hij het niet eens is met de overwegingen van de rechtbank. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader dat in deze zaak van toepassing is wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 en 5.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het bestreden besluit deugdelijk is gemotiveerd en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit de conclusie gemotiveerd dat appellant nooit daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. Deze conclusie is gebaseerd op wat appellant zelf op 29 juni 2016 heeft verklaard en op de toetsing van die verklaring aan onder meer de verklaringen van twee uitzendkrachten en van de heren [naam 3] en [naam 1] . Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv aldus afdoende heeft gemotiveerd dat appellant geen werkzaamheden heeft verricht bij [uitzendbureau] . De door appellant in beroep overgelegde verklaring van 17 mei 2018 van [naam 4] heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid, nu dat alleen een mededeling betreft van een eenmalig telefonisch contact met appellant.
4.4.
Dat aan appellant nooit loon is betaald heeft het Uwv gebaseerd op de vaststelling dat op zijn bankrekening in de relevante periode geen loon van [uitzendbureau] is ontvangen. Uit het onderzoek van het Uwv is gebleken dat pas op 24 juni 2014, in de week voor de ziekmelding, het dienstverband van appellant met [uitzendbureau] in de administratie van [uitzendbureau] is opgenomen. Vermeld is toen dat het dienstverband liep van 21 april 2014 tot en met 29 juni 2014. Appellant heeft in de beroepsfase kort voor de zitting bij de rechtbank, vier salarisspecificaties overgelegd die betrekking hebben op de betreffende periode in 2014. Daarin is vermeld dat de betaling per kas heeft plaats gevonden. Appellant heeft ook kort voor de zitting een overzicht loongegevens Mijn Uwv overgelegd betreffende de genoemde periode. Terecht heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellant daarmee niet heeft aangetoond dat aan hem wel loon is betaald.
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd omtrent de wijze waarop zijn eigen verklaring door het Uwv en de rechtbank is geïnterpreteerd en omtrent de relativering van wat [naam 1] heeft verklaard leidt niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Mede gelet op de overige gegevens uit het onderzoek en gelet op de overige afgelegde verklaringen is er geen aanleiding om te concluderen, dat wel een reëel en geen gefingeerd dienstverband van appellant met [uitzendbureau] zou moeten worden aangenomen.
5. Wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Spaargaren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip kring van verzekerden.