ECLI:NL:CRVB:2020:2264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
23 september 2020
Zaaknummer
19/3798 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een brief over verblijf in het buitenland en de gevolgen voor bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 13 december 2012 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad verzocht om toestemming voor een verblijf van zes maanden in Turkije voor medische behandeling. Het college had in een brief van 7 december 2018 geantwoord dat appellant met behoud van uitkering maximaal 28 dagen in het buitenland mocht verblijven, maar dat hij deze dagen al had verbruikt. Appellant maakte bezwaar tegen deze brief, maar het college verklaarde dit bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk, omdat de brief niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden beschouwd.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de brief van het college als een afwijzend besluit moest worden gezien, omdat deze feitelijk rechtsgevolgen voor zijn situatie met zich meebracht. De Raad overwoog dat de brief van het college geen besluit was, omdat er geen concrete afweging was gemaakt over de gevolgen van het verblijf in het buitenland. De Raad stelde vast dat de brief een bestuurlijk rechtsoordeel was, maar dat dit niet onevenredig bezwarend was voor appellant, aangezien hij snel duidelijkheid kon verkrijgen over de gevolgen van zijn verblijf in het buitenland.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding bestond. De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van een besluit in de Awb en de voorwaarden waaronder een bestuurlijk rechtsoordeel als zodanig kan worden aangemerkt.

Uitspraak

19 3798 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 juli 2019, 19/1182 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2020. Namens appellant is verschenen mr. Bouwman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ph.H. Arnold.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 13 december 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij brief van 6 december 2018 heeft appellant het college om toestemming gevraagd om naar Turkije te gaan voor een medische behandeling van zes maanden in verband met zijn verslechterde gezondheidssituatie vanwege COPD. Daarbij heeft appellant brieven overgelegd van zijn behandelend longarts en een brief van de arts in Turkije.
1.3.
Bij brief van 7 december 2018 heeft het college appellant bericht dat het op grond van de toepasselijke wetgeving is toegestaan om 28 dagen met behoud van uitkering in het buitenland te verblijven. Verder staat in de brief dat appellant deze 28 dagen dit jaar reeds heeft verbruikt en dat hij vanaf 1 januari 2019 weer maximaal 28 dagen met behoud van uitkering in het buitenland mag verblijven. Appellant heeft tegen de brief bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 28 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de brief van 7 december 2018 niet kan worden gezien als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de brief van 7 december 2018 is aan te merken als een afwijzend besluit omdat feitelijk een op zijn situatie toegespitste mededeling wordt gedaan van de te verwachten rechtsgevolgen. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een bestuurlijk rechtsoordeel en dat het onevenredig bezwarend is om een geschil over het met behoud van bijstand mogen verblijven in het buitenland in een bezwaar- en beroepsprocedure tegen de beëindiging van de bijstand aan de orde te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW, bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
4.2.
Rechtsgevolgen die zich door een verblijf in het buitenland kunnen voordoen, kunnen pas intreden nadat door het bestuursorgaan een afweging naar aanleiding van een concreet verblijf in het buitenland heeft plaatsgevonden. Dit gebeurt eerst indien duidelijk is dat betrokkene is vertrokken, hoe lang hij feitelijk in het buitenland heeft verbleven en of daarbij de maximaal geldende vakantieduur is overschreden of verplichtingen zijn geschonden. Vergelijk de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2087. Daarvan is ten tijde van de brief van 7 december 2018 geen sprake. De brief is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.3.
In de brief van 7 december 2018 heeft het college gereageerd op een concrete vraag van appellant over een voorgenomen verblijf in het buitenland. Dit is een bestuurlijk rechtsoordeel dat op één lijn kan worden gesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, indien het voor de betrokkene onevenredig bezwarend is om een geschil over de interpretatie van een rechtsregel via een beroepsprocedure over een daadwerkelijk besluit bij de bestuursrechter aan de orde te stellen. Vergelijk de uitspraak van 29 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2889.
4.4.
Daarvan is in de voorliggende situatie geen sprake. Tijdelijk verblijf in het buitenland is bij veel bijstandsgerechtigden aan de orde en niet onomkeerbaar zodat dit niet op één lijn is te stellen met een definitieve verhuizing naar het buitenland, zoals in de genoemde uitspraak van 29 augustus 2014 aan de orde was. Verder is van belang dat appellant snel duidelijkheid kan verkrijgen of de overschrijding van de termijn van vier weken verblijf in het buitenland zal leiden tot een daadwerkelijk besluit over beëindiging of intrekking van de bijstand en appellant kan een eventueel besluit terzake via een beroepsprocedure bij de bestuursrechter aan de orde stellen. Vergelijk de genoemde uitspraak van 9 mei 2017.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) R.I.S. van Haaren