ECLI:NL:CRVB:2017:2087
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Uitsluiting van bijstand en procesbelang bij beoordeling van beroep inzake verblijf in het buitenland
In deze zaak gaat het om de uitsluiting van bijstand voor een appellant die tijdelijk in het buitenland verblijft. Appellant en zijn echtgenote ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), thans de Participatiewet (PW). Appellant meldde dat hij van 30 oktober 2014 tot en met 28 januari 2015 in het buitenland zou verblijven, en vroeg om toestemming voor een langer verblijf met behoud van bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag antwoordde dat hij maximaal 28 dagen per jaar in het buitenland mocht verblijven en dat hij zonder toestemming van 28 november 2014 tot en met 28 januari 2015 uitgesloten zou worden van bijstand.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant niet-ontvankelijk, omdat het verblijf in het buitenland niet langer dan 28 dagen had geduurd en de procedure geen resultaat zou opleveren. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de brief van het college als een besluit moest worden aangemerkt, en dat hij belang had bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelde vast dat appellant voldoende procesbelang had bij een beoordeling van zijn beroep, gezien zijn gezondheidssituatie en de mogelijkheid van toekomstige aanvragen voor langer verblijf in het buitenland.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de mogelijkheid om bestuurlijke rechtsoordelen aan te vechten.