ECLI:NL:CRVB:2020:2337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
18/5992 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het maatmanloon en dagloon na nabetaling van loon in referteperiode

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het maatmanloon en het dagloon van appellante, die werkzaam was als assistent accountmanager MKB A. Appellante viel uit op 25 augustus 2015 en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering van het Uwv. Bij de vaststelling van het maatmanloon en het dagloon is een administratieve fout van de werkgever aan de orde, waarbij appellante in de referteperiode (1 augustus 2014 tot en met 31 juli 2015) te weinig loon ontving. Appellante heeft in mei 2016, na afloop van de referteperiode, de werkgever gemaand tot betaling van het te weinig betaalde loon, wat leidde tot een nabetaling. Het Uwv heeft deze nabetaling niet meegenomen bij de berekening van het maatmanloon en het dagloon, omdat het loon vorderbaar maar niet inbaar was tijdens de referteperiode. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep herhaalt appellante haar gronden, maar de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellante niet aan de vereisten voldeed om de nabetaling mee te nemen in de berekening van het maatmanloon en het dagloon, omdat zij haar werkgever niet tijdig heeft gemaand tot betaling. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het Uwv zouden verplichten om van het beleid af te wijken. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.5992 WIA

Datum uitspraak: 1 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 oktober 2018, 17/5139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.N. van Driel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam in dienst van de [werkgever] (werkgever) als assistent accountmanager MKB A voor gemiddeld 29,89 uur per week toen zij uitviel op 25 augustus 2015. In het kader van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Laatstgenoemde heeft het maatmanloon vastgesteld op € 23,74 per uur en de mate van arbeidsongeschiktheid op 45,99%. Bij besluit van 17 juli 2017 heeft het Uwv appellante met ingang van 22 augustus 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Het dagloon is vastgesteld op € 141,26.
1.2.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat het maatmanloon en het dagloon onjuist zijn vastgesteld. In de periode november 2014 tot en met juli 2015 is door een administratieve fout van de werkgever te weinig salaris betaald. Appellante heeft dit in mei 2016 ontdekt en gemeld bij de werkgever. Deze heeft de fout erkend en het salaris in juni 2016 met terugwerkende kracht aangepast. Er zijn gecorrigeerde loonstroken opgesteld en het te weinig betaalde salaris is in juni 2016 betaald. Als hiermee rekening wordt gehouden dient volgens appellante het maatmanloon € 26,88 per uur te bedragen en het dagloon € 148,24.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 juli 2017 heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 november 2017 ten grondslag. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel voor het maatmanloon als het dagloon moet worden uitgegaan van het genoten loon in de referteperiode waarover de werkgever opgave heeft gedaan en dat geen rekening kan worden gehouden met de correctie en nabetaling die na afloop van de referteperiode heeft plaatsgevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv in beroep het bestreden besluit met een aanvullende motivering heeft gewijzigd en van een andere motivering heeft voorzien. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten en daartoe het volgende overwogen. De situatie van appellante valt niet onder de in het beleid van het Uwv genoemde uitzonderingssituaties. Hoewel het vijfde lid van artikel 7a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) ruimer is geformuleerd dan het tweede lid van artikel 15 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit), wordt volgens vaste jurisprudentie van de Raad voor de vaststelling van het maatmanloon aangesloten bij de strikter geformuleerde bepaling van het Dagloonbesluit. Voorts gaat het standaard beleid met betrekking tot het bepalen van het maatmanloon dat het Uwv hanteert, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3156). Volgens de rechtbank is niet gebleken dat appellante de werkgever in de referteperiode heeft gemaand het loon te betalen, terwijl zij wist of had kunnen weten dat zij te weinig loon ontving en ook in staat was om de werkgever om betaling te verzoeken. Het Uwv heeft dan ook in redelijkheid kunnen weigeren toepassing te geven aan artikel 7a, vijfde lid, van het Sb, omdat niet aan het vereiste van niet-inbaarheid is voldaan. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het Uwv met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het hiervoor genoemde beleid had moeten afwijken, is de rechtbank niet gebleken. Appellante heeft immers niet alles gedaan wat van haar verwacht kon worden om de onderhavige discussie te voorkomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar gronden in beroep herhaald. Zij benadrukt dat vaststaat dat door een administratieve fout van de werkgever in de referteperiode te weinig loon is betaald. De nabetaling in juni 2016 heeft dit met terugwerkende kracht gecorrigeerd. Er is volgens appellante geen reden om aan te nemen dat artikel 7a, vijfde lid, van het Sb zo restrictief uitgelegd dient te worden dat deze bepaling volledig aansluit op artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit. Artikel 7a, vijfde lid, van het Sb is een veel ruimere uitzonderingsbepaling dan artikel 15, tweede lid van het Dagloonbesluit, dat enkel toeziet op loon waarvan de verzekerde aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Tot slot beroept appellante zich wederom op artikel 4:84 van de Awb. Zij heeft alles gedaan wat in redelijkheid van haar verwacht kon worden om de onderhavige discussie te voorkomen. Het is niet redelijk om de fout van de werkgever voor haar rekening te laten komen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft gewezen op de in beroep gegeven toelichting dat geen van de uitzonderingssituaties in het door het Uwv gehanteerde beleid voor de vaststelling van het maatmanloon van toepassing is. Het loon was vorderbaar tijdens de referteperiode, maar niet gebleken is dat het loon niet inbaar was, omdat appellante tijdens de referteperiode de werkgever niet heeft gemaand tot betaling van het loon. Dat het recht op een hoger loon geen discussiepunt was tussen appellante en de werkgever maakt juist dat het loon als inbaar moet worden beschouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de nabetaling van het loon in juni 2016 op grond van artikel 7a, vijfde lid, van het Sb door het Uwv had moeten worden meegenomen bij de berekening van het maatmanloon en op grond van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit voor de berekening van het dagloon. Deze nabetaling heeft plaatsgevonden na afloop van het refertejaar, dat loopt van 1 augustus 2014 tot en met 31 juli 2015.
4.2.1.
In artikel 7a, vijfde lid, van het Sb is bepaald dat het Uwv loon in aanmerking kan nemen, waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken in het refertejaar, indien de verzekerde aantoont dat hij daarop wel recht had in die aangiftetijdvakken. In de nota van toelichting bij het Sb is daarover vermeld:
“In het vijfde lid is een bepaling opgenomen, die aansluit bij artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, waarin wordt bepaald, dat bij het bepalen van het loon ook loonbestanddelen worden meegenomen, waarvan vast staat, dat de werknemer daar recht op heeft, maar die nog niet geïnd zijn door de werknemer, omdat de werkgever die bijvoorbeeld nog nader dient vast te stellen. Uitgaande van het beginsel van «loon in» zouden deze loonbestanddelen niet worden meegenomen bij de bepaling van het loon in het referte jaar. Als de werknemer aantoont, dat hiervan sprake is, kan het UWV dit wel meenemen. In het vijfde lid wordt in deze lijn geregeld dat loon in aanmerking kan worden genomen, waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken in het refertejaar, indien de verzekerde aantoont, dat hij daarop wel recht had in die aangiftetijdvakken.”
4.2.2.
Het Uwv hanteert voor de toepassing van artikel 7a, vijfde lid, van het Sb, het volgende, in een interne werkinstructie vastgelegd, beleid: “Op aangeven van de verzekerde kunnen wij uitgaan van loon waarop (achteraf gezien) wel recht was in de referteperiode maar waarover in de referteperiode geen aangifte is gedaan. Hierbij wordt met name gedacht aan:
- CAO-verhogingen met terugwerkende kracht die plaatsvinden na de referteperiode, maar die wel gedeeltelijk betrekking hebben op de referteperiode;
- overige nabetalingen van de werkgever die het gevolg zijn van een dispuut met de werknemer over het recht op dat (loon)element;
- loon dat in de referteperiode wel vorderbaar, maar niet inbaar is.
Met overige incidentele loonbetalingen moet terughoudend worden omgegaan. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om alle betalingen mee te nemen die plaats vinden na afloop van de referteperiode, maar die daar deels wel betrekking op hebben.”
4.2.3.
Het in de nota van toelichting bij het Sb genoemde artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen is met ingang van 1 juni 2013 overgenomen in artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit. In artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit, voor zover van belang, wordt onder loon als bedoeld in artikel 14 mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
4.2.4.
In de nota van toelichting (Stb. 2003, 185) bij artikel 15, tweede lid, is daarover vermeld: “Het komt voor dat in het refertejaar recht op loon bestaat, doch dat loon (nog) niet inbaar is. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om een situatie waarbij de werkgever niet meer aanwezig is. Daarom wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Loon waar de werknemer wel recht op heeft maar dat niet wordt uitbetaald, heeft dan geen negatieve invloed op het dagloon van de werknemer. ”
4.3.
In de uitspraak van 22 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3156, heeft de Raad geoordeeld dat het in 4.2.2 vermelde beleid van het Uwv met betrekking tot de toepassing van de bevoegdheid van artikel 7a, vijfde lid, van het Sb, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. Er wordt geen aanleiding gezien om afstand te nemen van deze rechtspraak.
4.4.
In het geval van appellante dient – voor de vaststelling van het maatmanloon – beoordeeld te worden of wordt voldaan aan de onder het derde gedachtestreepje van dit beleid geformuleerde criterium dat sprake is van loon dat in de referteperiode wel vorderbaar, maar niet inbaar is. Hierop is de rechtspraak van toepassing die is ontwikkeld met betrekking tot dit criterium in artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels en artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit voor de bepaling van het dagloon. Op grond van deze rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9859 en 11 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4327) is toepassing van deze bepaling slechts aangewezen in situaties waarin duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks vordering niet tot betaling overgaat. Het gaat hierbij om situaties waarin recht op loon bestaat, maar dat loon (nog) niet inbaar is omdat bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van de werknemer uit te betalen. Daarbij is vereist dat een belanghebbende aantoont dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever tijdens de referteperiode heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren.
4.5.
In het geval van appellante was het loon vorderbaar tijdens de referteperiode, nu vaststaat dat zij op het vanaf november 2014 te weinig betaalde loon ook toen al aanspraak had. Niet is gebleken dat het loon niet inbaar was tijdens de referteperiode. Appellante heeft haar werkgever tijdens de referteperiode niet gemaand tot betaling van dat loon. Dat heeft zij gedaan in mei 2016, na afloop van de referteperiode, en de werkgever heeft het loon toen nabetaald. Daardoor voldoet zij niet aan de vereisten van het beleid op grond van artikel 7a, vijfde lid, van het Sb en van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit. Het Uwv was daarom niet gehouden om de nabetaling bij de berekening van het maatmanloon en het dagloon te betrekken.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het Uwv van het beleid met betrekking tot artikel 7a, vijfde lid, van het Sb had moeten afwijken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.L. Abdoellakhan