ECLI:NL:CRVB:2020:2371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/1098 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarbij werd vastgesteld dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende beperkingen bevatte. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat het Uwv niet verplicht was om elke afwijking van eerdere beoordelingen te motiveren. De brieven van behandelaren die appellante had overgelegd, betroffen geen relevante informatie voor de datum in geding.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen werd daarmee bekrachtigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1098 ZW

Datum uitspraak: 7 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 februari 2019, 18/1744 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via videobellen. Daaraan heeft mr. Van Bremen deelgenomen namens appellante en drs. J.C. van Beek namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende. Nadien heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 7 december 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante op 31 oktober 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Daarom heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 7 januari 2018 (datum in geding) beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 6 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen – samengevat weergegeven – dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. Niet is gebleken dat de arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante en in de FML van 9 november 2017 verdergaande beperkingen hadden moeten vast stellen. In die FML is een groot aantal (forse) beperkingen opgenomen in verband met de psychische en lichamelijke klachten van appellante. Er is ook rekening gehouden met het medicatiegebruik. In het feit dat appellante bij een eerdere beoordeling door het Uwv in 2011 als gevolg van dezelfde klachten volledig arbeidsongeschikt is geacht, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om anders te oordelen. Die beoordeling zag op een andere datum in geding en het motiveringsbeginsel gaat niet zover dat de verschillen in de vastgestelde beperkingen in 2011 en 2017 moeten worden gemotiveerd. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante bij de beoordeling van de verzekeringsarts in mei 2013 weer geschikt is geacht voor arbeid, de per 25 juli 2011 toegekende uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 22 augustus 2013 is beëindigd en appellante vervolgens ook weer is gaan werken. Gelet hierop is op de datum in geding sprake van een andere situatie dan in 2011 en hoeven de psychische klachten op die datum niet zonder meer tot volledige arbeidsongeschiktheid te leiden. De rechtbank heeft geen grond gezien om een deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd, mede gelet op het verhandelde ter zitting, dat zij volledig arbeidsongeschikt is dan wel een urenbeperking in de FML had moeten worden opgenomen. Appellante heeft erop gewezen dat zij wegens haar psychische klachten per 25 juli 2011 volledig arbeidsongeschikt is geacht terwijl zij op de datum in geding met dezelfde klachten in staat wordt geacht om te werken. Appellante is van mening dat het verschil in de uitkomst van de beide beoordelingen nader had moeten worden gemotiveerd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij brieven overgelegd van verschillende behandelaren, te weten brieven van de GZ-psycholoog en psychiater waar appellante sinds 17 oktober 2018 in behandeling is en brieven van een psycholoog en psychiater die zien op een behandeling in 2009 die is afgesloten in april 2010.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden in hoger beroep zijn een herhaling van de gronden die appellante in beroep heeft aangevoerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zoals onder 2 weergegeven. Daaraan wordt toegevoegd dat het in zijn algemeenheid niet zo is dat het Uwv elke afwijking van een eerdere beoordeling moet motiveren (vergelijk de uitspraak van de Raad van 19 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4761). De onder 3.1 genoemde brieven van de behandelaren hebben geen betrekking op de datum in geding, zodat hierin op zichzelf geen aanleiding is gelegen voor een ander oordeel.
5. Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) D.S. Barthel