ECLI:NL:CRVB:2020:2381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
18/2583 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening in de vorm van lening en de waarde van de woning in relatie tot het vrij te stellen vermogen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 28 maart 2018 het beroep tegen het bestreden besluit van het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 29 maart 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, waarbij hij een woning in eigendom had. Het dagelijks bestuur kende appellant bijstand toe in de vorm van een lening, maar verbond hieraan de verplichting om een krediethypotheek op de woning te vestigen. Dit besluit was gebaseerd op de overweging dat de waarde van de woning hoger was dan het vrij te laten vermogen van € 49.900,- en dat er geen hypotheekschuld op de woning rustte.

De rechtbank oordeelde dat de door appellant aangevoerde schulden aan zijn moeder niet in mindering konden worden gebracht op de waarde van de woning, omdat enkel op de woning drukkende schulden in aanmerking kunnen worden genomen. Appellant had niet voldoende bewijs geleverd voor de gestelde schulden, en de rechtbank verwierp zijn argumenten over rechtsongelijkheid en discriminatie. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in verband met de overdracht van de woning een schuld had bij zijn moeder. De Raad concludeerde dat het hoger beroep geen doel trof en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.2583 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 maart 2018, 17/141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 6 oktober 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2020. Appellant is niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Brons.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 29 maart 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend. Hij heeft een woning in eigendom.
1.2.
Bij besluit van 15 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2016 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur appellant met ingang van 29 maart 2016 bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder, in de vorm van een lening in verband met de waarde van de eigen woning. Het dagelijks bestuur heeft aan de bijstandsverlening de verplichting verbonden dat appellant meewerkt aan het vestigen van een krediethypotheek van € 137.100,- op de woning. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat op de woning van appellant geen hypotheekschuld rust en dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij overige schulden heeft die verband houden met de financiering van de woning. Omdat de waarde van de woning meer bedraagt dan het vrij te laten vermogen van € 49.900,-, komt appellant niet in aanmerking voor bijstand om niet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Appellant heeft op 29 december 2014 de juridische eigendom van zijn huidige woning, waarvan de waarde onbetwist € 187.000,- bedroeg, om niet verkregen. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat twee schulden aan zijn moeder van € 135.000,- en € 25.000,- in mindering moeten worden gebracht op de waarde van de woning. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt immers dat enkel op de woning drukkende schulden in aanmerking kunnen worden genomen bij de vaststelling van het in de woning gebonden vermogen. De stelling van appellant dat hij in verband met de overdracht van de woning door zijn moeder aan hem een schuld heeft bij zijn moeder van € 135.000,-, wordt verworpen. De door appellant overgelegde onderhandse akte van geldlening van 23 mei 2016 is daartoe onvoldoende, omdat de akte anderhalf jaar na de levering van de woning is opgemaakt en bovendien niet blijkt van een verband tussen de gestelde lening en de financiering van de in 2014 gekochte woning. Voorts geeft de akte geen blijk van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling, nu de aflossing van € 500,- per maand afhankelijk is gesteld van het hebben van betaald werk of een uitkering van appellant. De door appellant gestelde lening van € 25.000,- heeft appellant niet inzichtelijk gemaakt, zodat reeds hierom het bestaan van deze schuld niet aannemelijk is gemaakt. De beroepsgrond dat sprake is van rechtsongelijkheid en discriminatie, die wordt opgevat als een beroep op het gelijkheids- en rechtzekerheidsbeginsel, wordt verworpen omdat de door appellant genoemde situaties niet rechtens gelijke gevallen betreffen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft evenals in beroep aangevoerd dat, kort weergegeven, het dagelijks bestuur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door appellant van zijn moeder geleende bedragen van € 135.000,- en € 25.000,- en dat hij ongelijk is behandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
De Raad voegt daaraan het volgende toe. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij in verband met de overdracht van de woning een schuld heeft bij zijn moeder van € 135.000,-. Evenmin heeft appellant in hoger beroep het bestaan van de gestelde schuld van € 25.000,- aannemelijk gemaakt. Bovendien, zo al sprake is van een schuld tot dat bedrag, dan houdt deze schuld blijkens de verklaringen van appellant geen verband met de financiering van de woning, maar met de betaling van zijn huur door zijn moeder, voorafgaand aan de overdracht van de woning, en met een geldlening om een auto aan te schaffen. Ten slotte heeft appellant in hoger beroep ook niet toegelicht en niet onderbouwd in welk opzicht hij ten opzichte van wie ongelijk is behandeld.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) J.B. Beerens