ECLI:NL:CRVB:2020:2385
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen na eerdere beoordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 19 februari 2007 een WGA-uitkering ontving, had zijn uitkering beëindigd op 16 oktober 2008 omdat hij meer dan 65% van zijn eerdere loon kon verdienen. Na een melding van toegenomen klachten in 2016, weigerde het Uwv een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen toename van beperkingen was vastgesteld. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld. Hij stelde dat er wel degelijk sprake was van progressieve klachten en dat de verzekeringsarts onvoldoende had gemotiveerd dat de klachten pas na de beoordelingsperiode waren toegenomen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende medische informatie hadden en dat er geen toename van beperkingen was vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld die voortvloeiden uit dezelfde ziekteoorzaak.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De uitspraak werd gedaan door M. Schoneveld, met D.S. Barthel als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 7 oktober 2020.