ECLI:NL:CRVB:2020:2386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/771 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek door Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld vanwege zwangerschapsklachten, rugklachten en psychische klachten. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, heeft het Uwv op 5 juli 2017 besloten de WIA-uitkering van appellante per 12 september 2017 te beëindigen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig was en dat haar beperkingen zijn onderschat. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan de zorgvuldigheid van het onderzoek te twijfelen en dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om medische gegevens in te brengen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de psychische beperkingen van appellante en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen, omdat de medische beoordeling van het Uwv niet ter discussie stond.

De uitspraak bevestigt dat de beëindiging van de WIA-uitkering terecht was, en dat het Uwv voldoende zorgvuldig heeft gehandeld in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.771 WIA

Datum uitspraak: 7 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 januari 2019, 18/2045 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Türk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerker voor 40 uur per week. Daarna heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 28 september 2009 heeft appellante zich ziek gemeld wegens zwangerschapsklachten, rugklachten en psychische klachten, waarna het Uwv haar in aanmerking heeft gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Appellante heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 6 december 2011 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek aan appellante van 26 september 2011 tot en met 4 januari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%. Met ingang van 5 januari 2012 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 11 mei 2017 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest, die op 21 juni 2017 heeft gerapporteerd. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op 4 juli 2017 een rapport uitgebracht. Bij besluit van 5 juli 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 12 september 2017 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juli 2017 heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien, het dossier bestudeerd en de door hem opgevraagde informatie van psycholoog Knippenberg en van reumatoloog De Clerk bij zijn onderzoek betrokken. Bij appellante is na uitgebreid onderzoek geen ernstige fysieke aandoening vastgesteld. Volgens de reumatoloog is sprake van een milde spondylartropathie. Bij het primaire onderzoek zijn daarbij nauwelijks functionele afwijkingen vastgesteld. Ook op psychisch gebied acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen passend. Er is een langer bestaande psychische problematiek met een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en depressieve klachten. Met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juni 2017 wordt appellante op psychisch gebied aanzienlijk beperkt. De beperkingen zorgen voor een zeer lage psychische belasting in arbeid, waarbij mogelijk stresserende en uitlokkende factoren voor angst of paniek zijn uitgesloten. Ten aanzien van concentratie en aandacht worden geen aanvullende beperkingen gesteld. De geclaimde klachten op dat gebied konden zowel primair als in bezwaar niet worden geobjectiveerd. Psychische belemmeringen inclusief kwetsbaarheid en beperkte draagkracht zijn in de FML verwerkt. Getoetst aan de Standaard Duurbelasting in Arbeid, is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische reden voor een urenbeperking. Er is eveneens geen sprake van een zodanig disfunctioneren op persoonlijk en sociaal niveau dat volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in het Schattingsbesluit aan de orde is. De rechtbank heeft geoordeeld dat bij het opstellen van de FML met het geobjectiveerde deel van de klachten van appellante rekening is gehouden. De rechtbank acht de rapporten van de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend. De door appellante overgelegde medische informatie geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de aangenomen belastbaarheid. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om in de procedure medische gegevens in te brengen en heeft daar ook gebruik van gemaakt. Het Uwv heeft voldoende zorgvuldig en inzichtelijk gemotiveerd dat deze informatie niet kan leiden tot het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen. De rechtbank heeft verder geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellante niet geschikt zouden zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest, dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Ten onrechte heeft de rechtbank geen deskundige benoemd. Omdat alleen de verzekeringsarts beperkingen in arbeid kan vaststellen en een behandelaar van appellante dit niet mag doen, is het beginsel van equality of arms geschonden. Appellante heeft geen financiële middelen om zelf een verzekeringsarts in te schakelen. Volgens de psycholoog van appellante is gedegen psychiatrisch onderzoek nodig. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbij gegaan. Bij appellante is sprake van een ernstige depressie en PTSS. Van deze klachten is bekend dat ze gepaard gaan met een stoornis in de energiehuishouding en toegenomen recuperatienoodzaak. De psycholoog heeft erop gewezen dat het voor appellante al moeilijk is om de dagelijkse gezinsverplichtingen te vervullen en dat dit veel energie kost. De vermoeidheidsklachten van appellante zijn toegenomen en er bestaat een gevaar voor decompensatie. Daarom acht appellante een urenbeperking aangewezen. De geduide functies zijn niet geschikt voor appellante, omdat die haar krachten en bekwaamheden overtreffen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen, wordt onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.2.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut door inzending van gegevens van haar psycholoog en reumatoloog. Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat het beginsel van de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts heeft kunnen inbrengen. De brieven van de psycholoog en de reumatoloog bevatten voldoende informatie over de gestelde diagnoses, de behandeling en de hieraan gerelateerde klachten van appellante. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellante. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms enkel omdat appellante niet zelf een rapport van een deskundige zou hebben kunnen inbrengen, zoals de Raad ook heeft overwogen in een uitspraak van 15 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3668). De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellante gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
4.3.
Het standpunt van appellante dat de rechtbank een deskundige had moeten inschakelen, omdat volgens de psycholoog een psychiatrisch onderzoek gewenst is, kan niet worden gevolgd. Zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt is de door de psycholoog vastgestelde noodzaak tot nader onderzoek gericht op diepgaande diagnostiek en behandeling en niet op het vaststellen van beperkingen voor arbeid. In zijn rapporten van 19 februari 2018 en 4 juni 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van de psycholoog onderschreven dat intensivering van de behandeling is geïndiceerd. Appellante wordt al sinds 2010 laagfrequent door dezelfde behandelaar gezien, waarbij enkel sprake is van structurerende en ondersteunende gesprekken. In 2015 heeft de verzekeringsarts al gesproken over de noodzaak van psychiatrische behandeling, adequate diagnostiek en interventie. Tot op heden is hier echter geen gehoor aan gegeven. Appellante wil niet ingaan op de oorsprong van de PTSS en zegt daarmee te willen wachten tot haar kinderen groter zijn. De psycholoog heeft daarnaast in zijn brief van 3 juni 2017 vermeld dat intensivering van de behandeling in de praktijk en verzekeringstechnisch moeilijk is. Uit deze informatie blijkt niet dat het niet starten met een intensievere behandeling een medische grondslag heeft. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat een eventuele toename van de klachten bij een behandeling adequaat verdergaand kan worden behandeld. Dat een dergelijke behandeling tot nu toe achterwege is gebleven, betekent echter niet dat de verzekeringsartsen uitgaande van de op dat moment gevolgde behandeling bij de psycholoog onvoldoende inzicht hadden in de op de datum in geding bestaande beperkingen bij appellante. De verzekeringsartsen hebben voorts uitvoerig gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de psychische beperkingen van appellante, waaronder kwetsbaarheid en beperkte draagkracht en ook rekening is gehouden met uitlokkende factoren om decompensatie te voorkomen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze conclusies helder en inzichtelijk zijn en kunnen worden gevolgd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan verder gevolgd worden in zijn conclusie dat niet aan de voorwaarden voor een urenbeperking is voldaan gelet op de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid en dat in de FML al in voldoende mate wordt voorzien in passende en lage energetische, fysieke en psychische belasting. Van een stoornis in de energiehuishouding dan wel preventieve redenen is gelet op de medische gegevens niet gebleken. Appellante heeft niet met nadere medische stukken of anderszins onderbouwd dat zij verdergaand beperkt moet worden geacht dan in de FML is aangenomen.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, bestaat er geen aanleiding een deskundige in te schakelen
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Evenmin is er reden om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan