ECLI:NL:CRVB:2020:2393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020
Zaaknummer
18/6450 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonsituatie en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante ontving sinds 2 maart 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) op een uitkeringsadres. Na een melding van de verhuurder dat de woning niet bewoond werd, heeft het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand met terugwerkende kracht tot 2 maart 2015 en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandskosten.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij op het uitkeringsadres woonde, ondanks dat zij de vaste lasten betaalde en post ontving. De onderzoeksresultaten, waaronder extreem laag waterverbruik, wezen erop dat de woning niet bewoond was. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet op het uitkeringsadres woonde.

Daarnaast heeft de Raad de beroepsgrond van appellante over de terugvordering van de bijstand verworpen. Appellante had niet aannemelijk gemaakt dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarmee de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten werden gehandhaafd.

Uitspraak

18 6450 PW, 18/6451 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 6 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 oktober 2018, 18/2103 PW + 18/5496 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W.G.M. Kral, destijds advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante ontving sinds 2 maart 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande op een adres te [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Zij stond op dat adres sinds 28 december 2011 ingeschreven in de Basisregistratie personen.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van 24 oktober 2017 van de verhuurder van de woning op het uitkeringsadres dat de woning op dat adres niet werd bewoond, heeft een handhavingsmedewerker (handhaver) van Baanbrekers, na een zogenoemde screening, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, in het bijzonder naar haar woonsituatie. In dat kader heeft de handhaver onder meer op 27 oktober 2017 en op 1 november 2017 een onderzoek ingesteld bij het uitkeringsadres en telefonisch informatie ingewonnen bij de woonconsulent van de verhuurder. Tevens heeft de handhaver gegevens opgevraagd bij de leveranciers van water, gas en elektriciteit op het uitkeringsadres en bij de afvalverwijderaar. De handhaver heeft appellante bij brief van 16 november 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 17 november 2017 en haar verzocht om alle bankafschriften over de periode van 2 maart 2015 tot 16 november 2017 over te leggen. Appellante heeft hieraan geen gehoor gegeven. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 30 november 2017.
1.4.
Het verzuim van appellante om gehoor te geven aan de uitnodiging en het verzoek zoals vermeld onder 1.3 zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 20 november 2017 het recht op bijstand van appellante met ingang 17 november 2017 op te schorten. Daarbij is appellante in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen door op 21 november 2017 alsnog te verschijnen voor een gesprek. Tevens is haar daarbij nogmaals verzocht de eerder opgevraagde stukken over te leggen en haar gewezen op de gevolgen van een herhaald verzuim.
1.5.
De onder 1.3 vermelde onderzoeksbevindingen zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 1 december 2017 (besluit 1) de bijstand van appellante op grond van artikel 54, derde lid, van de PW in te trekken met ingang van 2 maart 2015, op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen gehoor geven aan de uitnodiging voor een gesprek, waardoor haar woon- en verblijfplaats niet is vast te stellen en door niet de opgevraagde bankafschriften over te leggen. Bij hetzelfde besluit heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken met ingang van 17 november 2017, op de grond dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid, haar geboden bij het opschortingsbesluit, om binnen de daartoe gestelde termijn het verzuim te herstellen.
1.6.
Appellante heeft tegen besluit 1 bezwaar gemaakt, waarbij zij alsnog de eerder opgevraagde bankafschriften heeft overgelegd. Tevens heeft zij daarbij onder andere gegevens uit haar GGZ-dossier, een verwijsbrief van haar huisarts, een intakeverslag van Buurtzorg en een aanschrijving van de woningverhuurder over de verwijdering van afvalzakken uit de tuin overgelegd.
1.7.
Bij besluit van 28 februari 2018 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
1.8.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 8 maart 2018 (besluit 2) de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 2 maart 2015 tot en met 31 oktober 2017 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 37.014,79.
1.9.
Bij besluit van 2 juli 2018 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep (lees: de beroepen) tegen de bestreden besluiten, waarbij appellante onder meer opnieuw gegevens over haar psychische toestand had overgelegd, ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij opnieuw gegevens met betrekking tot haar psychische toestand overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking met ingang van 17 november 2017
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de intrekking van de bijstand met ingang van 17 november 2017 in stand is gelaten. Bestreden besluit 1 behoeft daarom in zover geen bespreking.
Intrekking met ingang van 2 maart 2015
4.2.
De gronden van het hoger beroep betreffen in de eerste plaats de intrekking van de bijstand met ingang van 2 maart 2015. De rechtmatigheid van die intrekking moet, gelet op 4.1, worden beoordeeld tot en met 16 november 2017. De te beoordelen periode loopt dus van 2 maart 2015 tot en met 16 november 2017.
4.3.
Bestreden besluit 1 is voor zover het deze intrekking betreft gebaseerd op het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante niet woonde op het uitkeringsadres en dat zij dat in strijd met haar inlichtingenverplichting niet heeft gemeld, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.4.
Appellante heeft hiertegen aangevoerd dat zij wel woonde op het uitkeringsadres, zodat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en de bijstand ten onrechte is ingetrokken.
4.5.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Gelet op wat appellante heeft aangevoerd is het dus aan het dagelijks bestuur om aannemelijk te maken dat appellante in de hier te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres.
4.6.
Waar iemand woont in de zin van de PW is daar, waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.7.
De onderzoeksresultaten bieden, anders dan appellante heeft aangevoerd, voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.7.1.
Uit de beschikbare gegevens over het waterverbruik in de woning op het uitkeringsadres volgt dat in die woning in de te beoordelen periode extreem weinig water is verbruikt. Voor dat adres is namelijk door de waterleverancier als waterverbruik geregistreerd: op 24 oktober 2014: 2 m³, op 5 oktober 2015:3 m³, op 16 oktober 2016: 3 m³ en op 11 oktober 2017:4 m³. Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn/haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986).
4.7.2.
Appellante heeft dit tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft geen gebruik gemaakt van de door het dagelijks bestuur geboden gelegenheid om een verklaring te geven voor het extreem lage waterverbruik. Dit klemt te meer nu, zoals niet in geschil is, uit de onderzoeksgegevens volgt dat ook het verbruik van gas en elektra in de te beoordelen periode aanzienlijk lager was dan wat als gebruikelijk kan worden beschouwd. Daarbij komt dat volgens de woningverhuurder in de periode van het onderzoek een buurtgenoot van het uitkeringsadres heeft gemeld dat op het uitkeringsadres al drie jaar niemand woont.
4.7.3.
Wat appellante in de loop van de procedure naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Appellante heeft in bezwaar gegevens overgelegd waaruit volgt dat zij de vaste lasten voor de woning op het uitkeringsadres betaalde. Daaruit is echter niet af te leiden dat zij op dat adres ook woonde. Zij heeft verder gesteld dat zij haar post op het uitkeringsadres ontving. Deze stelling is echter in elk geval niet juist ten aanzien van de bankafschriften van haar ING-rekening. Deze werden namelijk in de periode van 17 maart 2015 tot en met 23 oktober 2017 geadresseerd aan het adres van haar moeder. Als verklaring voor het feit dat in de periode van 2015 tot en met 2017 slechts eenmaal de afvalcontainer is geleegd en de zogenoemde GFT-container nooit, heeft appellante gesteld dat zij de vuilniszakken in de tuin bewaarde. Zij heeft die stelling echter niet afdoende onderbouwd. De daartoe overgelegde aanschrijving van de woningverhuurder is namelijk niet aan haar geadresseerd en niet gedateerd.
4.7.4.
Appellante heeft verder in dit verband, met verwijzing naar onder andere een door haar overgelegde verklaring van haar behandelend psycholoog, gesteld dat zij vanwege haar psychische problematiek genoodzaakt was veel bij haar moeder en halfbroer te verblijven. In verband met haar vluchtgedrag verbleef zij, volgens haar overdag, zo min mogelijk op het uitkeringsadres. Ook deze verklaring leidt niet tot een ander oordeel. De reden waarom appellante niet op het uitkeringsadres verbleef, is immers niet van betekenis voor de vraag of zij daar haar hoofdverblijf had. Die vraag wordt immers beantwoord op grond van de concrete feiten en omstandigheden.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7.4 volgt dat het dagelijks bestuur op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Zij had dit moeten melden. Vaststaat dat zij dat heeft nagelaten en dat het dagelijks bestuur daardoor het recht op bijstand niet kon vaststellen. De beroepsgrond over de intrekking van de bijstand over de te beoordelen periode slaagt dus niet.
Terugvordering
4.9.
De gronden van het hoger beroep betreffen in de tweede plaats de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. Appellante heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur bij bestreden besluit 2 wegens dringende redenen had moeten afzien van de terugvordering.
4.10.
Deze beroepsgrond ziet op artikel 58, achtste lid, van de PW. Op grond van die bepaling kan de bijstandverlenende instantie van terugvordering afzien als dringende redenen daartoe noodzaken. Dringende redenen als hier bedoeld doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.11.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur dringende redenen had moeten zien om van terugvordering af te zien. Appellante heeft met een veelheid aan ondersteunende gegevens, waaronder informatie van haar huisarts, haar behandelend psycholoog en haar begeleidster van Buurtzorg, aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode al geruime tijd ernstige psychische klachten had en ook dat de terugvordering haar bedrukte en zodoende de behandeling voor die klachten in zekere zin hinderde. Uit die gegevens is echter niet te concluderen dat de terugvordering tot gevolg had dat haar klachten in die mate verergerden of een dermate langduriger behandeling nodig maakte dat dit gevolg als uitzonderlijk en onaanvaardbaar moet worden beschouwd. Ook de door appellante gestelde omstandigheid dat zij niet werd toegelaten tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen, waardoor zij haar financiële positie als uitzichtloos zag, leidt niet tot die conclusie.
4.12.
Uit 4.9 tot en met 4.11 volgt dat ook de beroepsgrond over de terugvordering niet slaagt.
4.13.
Wat onder 4.8 en 4.12 is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R.B.E. van Nimwegen