ECLI:NL:CRVB:2020:240
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden
Op 4 februari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellanten, die van 10 februari 2012 tot 1 april 2015 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen, rechtsopvolger van het college van Hoogezand-Sappemeer, heeft in 2015 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun op geld waardeerbare werkzaamheden voor twee stichtingen. Het college heeft daarop besloten de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 60.277,26.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad benadrukte dat het voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is welk inkomen daadwerkelijk wordt genoten, maar ook welk inkomen redelijkerwijs kan worden verworven. De Raad concludeerde dat appellanten niet in staat waren om aan te tonen dat zij, indien zij aan hun verplichtingen hadden voldaan, recht op bijstand zouden hebben gehad. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om transparant te zijn over hun financiële situatie en activiteiten die van invloed kunnen zijn op hun recht op bijstand.