ECLI:NL:CRVB:2020:240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
17/5945 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden

Op 4 februari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellanten, die van 10 februari 2012 tot 1 april 2015 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen, rechtsopvolger van het college van Hoogezand-Sappemeer, heeft in 2015 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun op geld waardeerbare werkzaamheden voor twee stichtingen. Het college heeft daarop besloten de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 60.277,26.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad benadrukte dat het voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is welk inkomen daadwerkelijk wordt genoten, maar ook welk inkomen redelijkerwijs kan worden verworven. De Raad concludeerde dat appellanten niet in staat waren om aan te tonen dat zij, indien zij aan hun verplichtingen hadden voldaan, recht op bijstand zouden hebben gehad. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om transparant te zijn over hun financiële situatie en activiteiten die van invloed kunnen zijn op hun recht op bijstand.

Uitspraak

17.5945 PW

Datum uitspraak: 4 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 juli 2017, 16/5094 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Hangende het hoger beroep is het college door gemeentelijke herindeling rechtsopvolger geworden van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer, de verweerder in eerste aanleg.
Namens appellanten heeft mr. G.B. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen van 10 februari 2012 tot 1 april 2015 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Het college heeft in 2015 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft een medewerker van de Unit Werk en Inkomen van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (nu Midden-Groningen) onder meer dossieronderzoek gedaan, gegevens bij de Kamer van Koophandel, de Dienst Wegverkeer, de Belastingdienst en het Grenswisselkantoor opgevraagd, onderzoek naar appellanten op internet gedaan en bij appellanten bankafschriften van diverse bankrekeningen en de administratie van de [Stichting 1] opgevraagd. Vervolgens is het onderzoek overgedragen aan de Sociale Recherche, die appellanten op 8 juli 2015 heeft verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 juli 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 december 2016 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 10 februari 2012 tot 1 april 2015 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 60.277,26 (bruto) van appellanten terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun op geld waardeerbare activiteiten voor de [Stichting 1] en de [Stichting 2] . Appellanten hebben geen deugdelijke administratie van de verschillende stichtingen overgelegd, zodat niet duidelijk is wat de omvang van de activiteiten en de in verband daarmee ontvangen inkomsten is geweest. Voorts is sprake van onduidelijke verstrengeling tussen de privé-financiën en de financiën van de stichtingen. Het recht op bijstand is dan ook niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de activiteiten van appellant als voorzitter van de [Stichting 1] per 1 november 2013, van de bestuursfunctie van appellante bij deze stichting tot 28 februari 2013 en van hun activiteiten voor de [Stichting 2] sinds december 2014. Evenals het college wijst de rechtbank hierbij naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:796) waarin is overwogen dat de omstandigheid dat een stichting geen winstoogmerk heeft, onverlet laat dat werkzaamheden als bestuurslid van een stichting, in het bijzonder als voorzitter, op geld waardeerbaar (kunnen) zijn. Het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten is volgens vaste rechtspraak een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Het had appellanten dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hun activiteiten voor voornoemde stichtingen voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. De rechtbank is het met het college eens dat appellanten hierin niet zijn geslaagd nu een deugdelijke administratie (boekhouding) van de verschillende stichtingen ontbreekt. Verder blijkt uit de overgelegde rekeningafschriften dat sprake is van een verstrengeling tussen de privé-financiën van appellanten en die van de stichtingen. Op grond van de gegevens die overgelegd zijn is het niet mogelijk (voldoende) inzicht te krijgen in het geheel van de door appellanten verrichte activiteiten en hun inkomsten in verband daarmee.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 10 februari 2012 tot 1 april 2015.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat het besluit van 7 juli 2016 onbevoegd is genomen. Deze beroepsgrond kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Met het bevoegd genomen bestreden besluit van 8 december 2016 heeft het college het besluit van 7 juli 2016 voor zijn rekening genomen, zodat een eventueel bevoegdheidsgebrek aan dat besluit niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden.
4.3.
De gronden die appellanten voor het overige in hoger beroep hebben aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat het beroep van appellanten op de uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2950 reeds niet slaagt omdat die uitspraak ziet op de situatie waarin de bijstand is ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW, terwijl in het onderhavige geval sprake is van een intrekking op grond van artikel 54, derde lid van de PW wegens schending van de inlichtingenverplichting. Anders dan appellanten menen, ziet deze schending niet op het niet overleggen van administratieve en financiële gegevens maar op het niet melden van hun (op geld waardeerbare) activiteiten voor de in 1.3 genoemde stichtingen. Het ligt vervolgens op de weg van appellanten om aannemelijk te maken dat zij, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, in de te beoordelen periode alsnog recht op (aanvullende) bijstand hadden gehad. Daarin zijn appellanten, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet geslaagd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) M. Zwart