ECLI:NL:CRVB:2020:2412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
17/6356 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van WIA- en ZW-uitkering op basis van medische belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen WIA- en ZW-uitkering toe te kennen aan appellant. Appellant, die zich ziek had gemeld na een periode van werk als productiemedewerker, had eerder een ZW-uitkering ontvangen, maar het Uwv had deze beëindigd op basis van de conclusie dat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen onvoldoende waren erkend, met name in verband met rug-, knie- en elleboogklachten. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de medische belastbaarheid van appellant op de relevante data correct was vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 7 november 2016 gegrond verklaard, maar de overige besluiten van het Uwv bevestigd. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-.

Uitspraak

17.6356 ZW, 17/6357 ZW, 19/4886 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 augustus 2017, 16/7630, 17/2168 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 oktober 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 8 augustus 2019 en op 22 oktober 2019 nadere besluiten genomen.
Appellant heeft op deze besluiten gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot en met 20 november 2013 werkzaam geweest als productiemedewerker voor 25 uur per week. Op 21 november 2013 heeft hij zich ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het Uwv heeft appellant vanaf 7 april 2014 hersteld verklaard. Hierna heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 23 juni 2014 heeft appellant zich vanuit de WW ziek gemeld. Bij besluit van 14 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 oktober 2014, heeft het Uwv appellant met ingang van 15 augustus 2014 weer hersteld verklaard.
1.2.
Op 27 februari 2015 heeft appellant zich vanuit de WW ziek gemeld in verband met klachten aan de rechterelleboog en aanblijvende klachten aan zijn rug. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 2 juni 2015 een ZW-uitkering toegekend. In het kader van de zogeheten eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 92,27% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 mei 2016 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 19 juni 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Op 26 augustus 2016 heeft appellant zich vanuit de WW wederom ziek gemeld. Na onderzoek heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant geschikt is voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij besluit van 16 december 2016 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 26 augustus 2016 ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 maart 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Bij besluit van 1 februari 2017 heeft het Uwv het besluit van 28 oktober 2014 gewijzigd en vastgesteld dat appellant per 15 augustus 2014 recht houdt op een uitkering op grond van de ZW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de twee bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte geen beperkingen zijn vastgesteld vanwege zijn rugklachten en dat te weinig beperkingen zijn vastgesteld in verband met zijn knieklachten. Volgens appellant hadden, vanwege de strekbeperking van de arm, in de FML ook op de onderdelen reiken, frequent reiken en frequent lichte voorwerpen hanteren beperkingen moeten worden vastgesteld. Daarnaast is volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met de tenniselleboog rechts. Onder verwijzing naar informatie van de revalidatiearts en van HSK heeft appellant gesteld dat zijn psychische belastbaarheid is overschat. Appellant heeft verzocht om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling heeft appellant gesteld dat hij vanwege zijn medische beperkingen niet in staat kan worden geacht de geselecteerde functies uit te oefenen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tijdens het verhandelde ter zitting is gebleken dat als gevolg van het besluit van
1 februari 2017 het Uwv aan appellant een ZW-uitkering heeft uitbetaald tot en met 19 juni 2016. Verder is gebleken dat het Uwv appellant bij brief van 1 augustus 2017 heeft meegedeeld dat hij de zogeheten wachttijd van 104 weken in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 19 juni 2016 heeft doorlopen. Ter zitting is geconcludeerd dat het bereiken van de einde wachttijd in het kader van de Wet WIA samenvalt met de datum van de beëindiging ZW-uitkering als gevolg van de EZWb, namelijk 19 juni 2016. Achteraf bezien had het Uwv de EZWb achterwege moeten laten en appellant in de gelegenheid moeten stellen om een WIA-uitkering per 20 juni 2016 aan te vragen. Als gevolg hiervan had het Uwv voorts de ziekmelding van 26 augustus 2016 niet alleen moeten beoordelen op grond van de ZW, maar ook op grond van de bepalingen uit de Wet WIA met betrekking tot toegenomen arbeidsongeschiktheid (Amber). Ter zitting is afgesproken dat het Uwv nadere besluiten zal nemen.
4.2.
Bij besluit van 8 augustus 2019 (nader besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2016 onder toekenning van een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten gegrond verklaard en vervolgens vastgesteld dat appellant met ingang van 20 juni 2016 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder is dan 35%. Aan dit besluit liggen dezelfde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag als die ten grondslag zijn gelegd aan bestreden besluit 1.
4.3.
Bij besluit van 22 oktober 2019 (nader besluit 2) heeft het Uwv onder verwijzing naar artikel 55 van de Wet WIA vastgesteld dat bij appellant per 26 augustus 2016 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.4.
Op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb worden de nadere besluiten bij de onderhavige procedure betrokken nu daarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant.
Beoordeling per 20 juni 2016 (EZWb/WIA)
4.5.
Omdat het Uwv met het nadere besluit 1 bestreden besluit 1 niet langer heeft gehandhaafd, moet de aangevallen uitspraak voor zover het besteden besluit 1 betreft, worden vernietigd, moet het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond worden verklaard en zal dit besluit worden vernietigd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225) heeft een EZWb in zijn uitwerking dezelfde effecten als een WIA‑beoordeling. De gronden die appellant in het kader van de EZWb heeft aangevoerd kunnen daarom inhoudelijk worden besproken in het kader van de WIA‑beoordeling, zoals uitgevoerd bij het nadere besluit 1.
4.6.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding, 20 juni 2016, inzichtelijk is gemotiveerd. Appellant heeft zijn stelling dat vanwege zijn rugklachten beperkingen moeten worden vastgesteld niet met medische gegevens onderbouwd. Uit de aanwezige medische informatie van de huisarts en van orthopedisch chirurg Susante blijkt dat bij appellant sprake is van een zeer minimale kromming in de onderrug en dat sprake is van zeer uitgesproken klachten van de rug bij milde degeneratieve veranderingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit onderzoek geconcludeerd dat sprake is van marginale statische afwijkingen aan de rug en dat er geen sprake is van bewegingsbelemmeringen. Hiermee is inzichtelijk gemotiveerd waarom geen beperkingen ten aanzien van de rug zijn vastgesteld.
4.6.2.
De knieklachten van appellant zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderkend. Er zijn pijnklachten in de knie rechts en er is een oud meniscusletsel in de knie links. Er zijn geen bewegingsbelemmeringen in de knieën en er is ook geen artrose. Deze bevindingen worden volgens de verzekeringsarts bevestigd door de informatie van de radioloog van 22 februari 2016. In de FML zijn voor de knieklachten per 20 juni 2016 beperkingen opgenomen. In hoger beroep heeft appellant informatie overgelegd van orthopeed Tigchelaar. Hieruit volgt dat uit een MRI-onderzoek in april 2018 is gebleken dat appellant een meniscusletsel heeft aan zijn linkerknie en dat hij op een wachtlijst is geplaatst voor een artroscopie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover opgemerkt dat tijdens zijn onderzoek op 3 november 2016 van afscheuring van de meniscus nog geen sprake was, maar op 7 september 2018 kennelijk wel. Hieruit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen vast te stellen als gevolg van de knieproblemen op 20 juni 2016. Nu de verslechtering van met name de linkerknie is vastgesteld na de datum in geding en Tigchelaar op de vraag of het aannemelijk is dat de vastgestelde afwijking ook aanwezig is geweest in 2016 heeft opgemerkt dat niet met enige zekerheid is vast te stellen of deze verslechtering reeds aanwezig was op de datum in geding, wordt de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van dit oordeel, ziet de Raad ook geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, zoals verzocht.
4.6.3.
Vanwege de elleboogklachten rechts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 november 2016 extra beperkingen aangenomen voor het maken van schroefbewegingen. Daarnaast waren in de FML in verband met deze klachten reeds beperkingen opgenomen op de items frequent reiken en frequent lichte voorwerpen hanteren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de tenniselleboog bij appellant een milde vorm betreft, die geen belemmeringen kan geven bij de strekfunctie van de elleboog, pols, hand en vinger. Alleen bij een gefixeerde pols is krachtsuitoefening bij bovenhands tillen wat gevoelig. Onderhands tillen gebeurt met een andere spiergroep en is daarom geen probleem. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die zijn standpunt onderschrijven dat er verdergaande beperkingen moeten worden vastgesteld.
4.6.4.
Ook met betrekking tot de psychische klachten van appellant is niet gebleken dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist is vastgesteld. Bij de spreekuurbezoeken heeft steeds een psychisch onderzoek plaatsgevonden, waaruit naar voren komt dat sprake is van onvrede over de eigen mogelijkheden en onderliggende boosheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 november 2016 gewezen op een bericht van psychiater Braakman van 22 april 2016, waaruit blijkt dat sprake is van een matige depressie, eenmalig, die deels in remissie is. Verder is een angststoornis NAO gediagnosticeerd. De behandeling verloopt via medicatie en opgemerkt is dat re-integratie naar werk op termijn het belangrijkste is voor de psychische gezondheid van appellant. De verzekeringsarts heeft op 3 november 2016 geen verschijnselen van depressie of angst waargenomen. De intake die op 18 augustus 2017 bij HSK heeft plaatsgevonden, is van na de datum in geding, terwijl uit de informatie van HSK niet blijkt dat de belastbaarheid op 20 juni 2016 verkeerd zou zijn vastgesteld. Nu geen andere informatie is overgelegd waaruit blijkt dat de psychische belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist is vastgesteld, bestaat geen aanleiding te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat betekent dat ook wat betreft de psychische klachten geen aanleiding wordt gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen, zoals door appellant is verzocht.
4.7.
Nu de medische conclusies worden onderschreven, moet appellant in staat worden geacht de arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde belastbaarheid zoals verwoord in de FML van 3 november 2016. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het beroep van appellant tegen het nadere besluit 1 ongegrond moet worden verklaard.
Beoordeling per 26 augustus 2016 (ZW/Amber)
4.9.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek, voor zover dit ziet op de beoordeling in het kader van de ZW, zorgvuldig is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten zijn bij de beoordeling betrokken. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit lichamelijk en psychisch onderzoek. Ook de informatie van de behandelend sector is bij de beoordeling betrokken.
4.9.1.
De primaire verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat appellant zich ziek heeft gemeld in verband met de rug-, knie- en elleboogklachten, niet omdat de klachten waren toegenomen, maar omdat hij zich niet gehoord voelde. In november 2016 heeft een MRI plaatsgevonden, waaruit is gebleken dat bij appellant sprake is van een tenniselleboog en een ontsteking. Het advies was fysiotherapie en een injectie in de elleboog. Uit het lichamelijk onderzoek komt naar voren dat appellant zijn rechterarm niet gebruikt. De nek en schouders hebben geen belemmeringen. De elleboog rechts is pijnlijk. In de rug is sprake van lage drukpijn. De knieën hebben geen vocht en zijn niet instabiel. Uit het psychisch onderzoek blijkt dat appellant tijdens het gesprek van 45 minuten de aandacht goed kan richten en vasthouden. De verzekeringsarts concludeert uit eigen onderzoek dat appellant fors pijngedrag vertoont en dat er een grote discrepantie zit tussen de gepresenteerde belemmeringen en de onderliggende pathologie. Medisch gezien ziet hij geen reden om uit te gaan van toegenomen beperkingen.
4.9.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, evenals de primaire verzekeringsarts, bij zijn beoordeling informatie van orthopedisch chirurg Susante en van de huisarts betrokken. Susante beschrijft een discrepantie tussen de gepresenteerde klachten en de geobjectiveerde afwijkingen, namelijk de milde degeneratieve veranderingen en acht een MRI van de rug en knieën niet van toegevoegde waarde. In zijn rapport van 2 juni 2017 verwijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog specifiek naar het lichamelijk onderzoek dat hij zelf bij appellant op 3 november 2016 heeft verricht en concludeert dat zijn eigen bevindingen aansluiten bij de conclusies van de primaire verzekeringsarts.
4.9.3.
Het standpunt van appellant dat hij vanwege zijn elleboogklachten niet in staat is een van de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten wordt niet onderbouwd door medische stukken uit de behandelend sector. Appellant heeft ook in hoger beroep geen stukken overgelegd, zodat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv.
4.9.4.
Met betrekking tot rug- en knieklachten heeft appellant verwezen naar de informatie van Tigchelaar van 13 juni 2018. Zoals volgt uit overwegingen 4.6.1 en 4.6.2 kan uit deze informatie niet worden afgeleid dat reeds op 26 augustus 2016 sprake was van een toename van de knieklachten. Uit deze informatie blijkt bovendien in het geheel niet van toegenomen rugklachten.
4.9.5.
Appellant heeft in hoger beroep voorts informatie overgelegd van de dermatoloog van 17 juni 2018, waaruit blijkt dat sprake is van eeltvorming onder de voeten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover terecht opgemerkt dat de afspraak bij de dermatoloog geruime tijd na de datum in geding was en dat de voetproblemen niet eerder in bezwaar zijn gemeld.
4.10.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 26 augustus 2016 geschikt is voor ten minste één van de functies, zoals nader geconcretiseerd bij de WIA-beoordeling per 20 juni 2016. Dit betekent dat met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant met ingang van 26 augustus 2016 een ZW-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
5. Bij het nadere besluit 2 heeft het Uwv, gelet op het nadere besluit 1, beoordeeld of sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 26 augustus 2016, als bedoeld in de artikel 55 van de Wet WIA. Op grond van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 oktober 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat daarvan geen sprake is. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de eerste plaats verwezen naar zijn eerdere rapporten in het kader van de ziekmelding per 26 augustus 2016 en geconcludeerd dat deze beoordeling niet leidt tot een wijziging in de belastbaarheid in het licht van de eerdere beoordeling over de ziekmelding per 26 augustus 2016. Het gegeven dat op 7 september 2018 de linkerknie van appellant moest worden geopereerd, maakt dat de knieproblemen vanaf dat moment een WIA‑Amber aspect zijn geworden, maar dit was niet reeds op 26 augustus 2016 het geval.
5.1.
Gelet op wat is overwogen onder 4.10 tot en met 5 wordt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven en leiden de genoemde rug-, knie- en elleboogklachten van appellant op 26 augustus 2016 niet tot een toename van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de artikel 55 van de Wet WIA.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in beroep en in hoger beroep heeft moeten maken. De kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep (2 punten voor indiening beroepschrift en bijwonen zitting) en op € 1.050,- punten in hoger beroep (2 punten voor indiening beroepschrift en bijwonen zitting), in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 7 november 2016 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 november 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het nadere besluit van 8 augustus 2019 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het nadere besluit van 22 oktober 2019 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D.S. Barthel