ECLI:NL:CRVB:2020:2455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
18/6058 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als elektromonteur werkte, had zich ziek gemeld met burn-outklachten en onderging een operatie aan een hernia. Na zijn ziekmelding ontving hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. In het kader van een WIA-aanvraag werd vastgesteld dat hij met bepaalde beperkingen belastbaar was. Het Uwv weigerde echter een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen aanleiding was om in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek naar de arbeidsongeschiktheid zorgvuldig was uitgevoerd en dat de informatie van verschillende behandelaars van appellant adequaat was meegenomen. Appellant voerde aan dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen en dat onvoldoende rekening was gehouden met informatie van Forta. De Raad oordeelde echter dat de door appellant overgelegde medische informatie niet leidde tot een ander oordeel over zijn arbeidsongeschiktheid.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De beslissing van de rechtbank om het beroep ongegrond te verklaren werd dan ook bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

18/6058 WIA
Datum uitspraak: 9 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2018, 18/3586 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als elektromonteur voor 41,32 uur per week. Vervolgens ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 29 oktober 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met burn-outklachten. In mei 2017 is hij geopereerd aan een HNP. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 26 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 27 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 april 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. Zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant onderzocht. De informatie van de huisarts, de neurochirurg, de anesthesioloog, de Fortagroep en de psycholoog is kenbaar betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om in de FML aanvullende beperkingen aan te nemen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. In wat appellant heeft aangevoerd zag de rechtbank geen reden voor twijfel aan het medisch oordeel, ook niet voor wat betreft het niet aannemen van een urenbeperking. Ten slotte heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geduide functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Met de informatie van Forta is onvoldoende rekening gehouden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een belastbaarheidsonderzoek, een verwijzing van de huisarts naar GGZ en een medicatielijst overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juli 2020 – verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om in de FML meer beperkingen aan te nemen. Zowel voor wat betreft de psychische klachten, als voor wat betreft de rugklachten, zijn beperkingen aangenomen. Daarbij is inzichtelijk rekening gehouden met de informatie van de behandelaars van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 maart 2018 overtuigend gemotiveerd waarom er geen reden is om een urenbeperking aan te nemen. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt ziet het belastbaarheidsonderzoek van juli 2019 niet op de datum in geding en geldt hierbij een ander beoordelingskader. De verwijzing naar GGZ van 13 augustus 2019 is eveneens ver na de datum in geding, 26 oktober 2017. In verband met het gebruik van tramadol en amitriptyline heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking aangegeven in verband met verminderde alertheid.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H.S. Huisman