ECLI:NL:CRVB:2020:2490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
18/5338 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid van appellante voor arbeid na uitval door ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Overijssel. Appellante, die zich ziek had gemeld, betwistte de besluiten van het Uwv waarin werd vastgesteld dat zij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de Ziektewet (ZW). De rechtbank had geoordeeld dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig waren en dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordelingen te twijfelen. Appellante voerde aan dat haar psychische en fysieke beperkingen waren onderschat en dat er nieuwe medische informatie was die haar standpunt onderbouwde. De Raad onderschreef echter de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had aangetoond dat appellante geschikt was voor de functies van samensteller elektronische apparatuur en wikkelaar. Het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen noodzakelijke twijfel bestond over de medische beoordelingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellante op de relevante data in staat was haar arbeid te verrichten.

Uitspraak

18.5338 ZW, 19/2303 ZW

Datum uitspraak: 15 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 30 augustus 2018, 18/721 (aangevallen uitspraak 1) en 12 april 2019, 18/1988 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 30 juni 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar, productiemedewerker, (samenstellen van producten) en machinebediende inpak‑verpakkingsmachine te vervullen. Appellante heeft zich ziekgemeld per 8 januari 2015 waarna het Uwv heeft bepaald dat zij per 2 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Vervolgens heeft appellante zich ziekgemeld per
1 september 2015. Deze ziekmelding heeft geleid tot een door de verzekeringsarts gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 september 2016, een rapport van een arbeidsdeskundige waaruit blijkt dat appellante nog steeds geschikt is voor (onder meer) de functie van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar en een besluit waarbij het Uwv heeft bepaald dat appellante per 18 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het Uwv heeft de door appellante tegen de besluiten ingediende bezwaren ongegrond verklaard en de rechtbank heeft vervolgens in drie uitspraken de beroepen van appellante tegen het WIA-besluit en de twee ZW-besluiten ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2039) heeft de Raad deze uitspraken bevestigd.
1.2.
Appellante heeft zich op 7 maart 2017, terwijl zij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld met een toename van lichamelijke en psychische klachten. Op 11 mei 2017 en
28 december 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor het vervullen van de in het kader van de WIA‑beoordeling geselecteerde functie van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 december 2017 vastgesteld dat appellante per 2 januari 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2018 ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft zich op 31 januari 2018, terwijl zij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld met toegenomen psychische klachten. Op 19 april 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor het vervullen van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functie van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2018 vastgesteld dat appellante per 20 april 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 september 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 september 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak 1
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit 1 een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Daarbij heeft de rechtbank relevant geacht dat de klachten van appellante bekend waren en door de verzekeringsartsen betrokken zijn in hun conclusies dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid, samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar met SBC-code 267050. In het rapport van 4 juni 2018 heeft de verzekeringsarts gemotiveerd waarom in de FML van 12 september 2016 voldoende aan de klachten is tegemoetgekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Appellante heeft geen onderbouwing gegeven voor de stelling dat sprake is van psychotische klachten. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen, nu de noodzakelijke twijfel om daartoe over te gaan ontbreekt.
Aangevallen uitspraak 2
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit 2 een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De klachten van appellante waren bekend en zijn door de verzekeringsartsen betrokken in hun conclusies. Het rapport van PsyM van 10 augustus 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep al bij zijn beoordeling betrokken. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 september 2018 stelt hij zich op het standpunt dat geen sprake is van een onafhankelijk rapport omdat het onderzoek is uitgevoerd door onder meer de behandelaar van appellante R. Zecher, psychiater. De stelling van appellante dat het rapport alleen maar door Zecher ondertekend is en dat deze niet bij het onderzoek betrokken is geweest, wordt door de rechtbank niet gevolgd omdat in het rapport van PsyM Zecher als onderzoeker wordt genoemd. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom van een urenbeperking geen sprake is. Dat aan appellante een indicatie is verleend voor thuiszorg maakt dat niet anders. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om een deskundige in te schakelen afgewezen.
3.1.
In haar hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken heeft appellante betoogd dat het Uwv haar psychische en fysieke beperkingen per data in geding 2 januari 2018 en 20 april 2018 heeft onderschat. Wat betreft haar psychische beperkingen heeft zij gewezen op de door haar in de bezwaarfase overgelegde informatie van 22 februari 2018 van haar behandelend psychiater en psycholoog, waaruit blijkt dat sprake is van een ernstigere diagnose dan waar het Uwv van is uitgegaan, namelijk een ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van meer psychische klachten ook een rapport overgelegd van een in augustus 2018 uitgevoerd psychologisch onderzoek, waaruit volgens haar blijkt dat (onder andere) sprake is van depressieve klachten in zeer ernstige mate, een angststoornis en een paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Onder verwijzing naar de door haar in bezwaar overgelegde informatie van 26 februari 2018 van haar orthopeed heeft appellante gesteld dat bij haar sprake is van evidente beenklachten, waardoor sprake is van een contra-indicatie voor zitten. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke medisch deskundige (psychiater) te benoemen. Tot slot heeft appellante gesteld dat zij niet voldoet aan de bij de functie samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar gestelde opleidingseis.
3.2.
Specifiek in haar hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante gesteld dat zij vanaf 8 maart 2018 een indicatie toegekend heeft gekregen voor thuiszorg (persoonlijke verzorging), en in verband daarmee wekelijks 14 zorgmomenten heeft. Appellante heeft betoogd dat het Uwv, gelet op de door haar gevolgde behandelingen en intensieve thuisondersteuning van 14 zorgmomenten per week alsmede in verband met haar psychiatrische klachten, een urenbeperking had moeten aannemen. Appellante heeft verder gesteld dat zij, gelet op de thuisondersteuning in de ochtend, niet al om 6.00 uur kan beginnen hetgeen is vereist bij de functie van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar.
3.3.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van 23 april 2020, 11 januari 2019 en
11 september 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WIA.
4.2.
De gronden die appellante in haar hoger beroepen heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig zijn geweest en dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de medische beoordelingen onjuist zijn. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraken ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1
Appellante heeft in beide hoger beroepen aangevoerd dat het Uwv, door uit te gaan van de diagnose depressieve episode, is uitgegaan van een te lichte diagnose, nu haar behandelaars in diverse medische stukken uitgaan van de diagnose ernstige depressieve stoornis. In dat kader heeft appellante ook gewezen op het in augustus 2018 uitgevoerde psychologisch onderzoek door psychologen S. Öntas en Z.S. Eroglu, en psychiater R. Zecher, werkzaam bij PsyM, waarin volgens appellante door de onderzoekers wordt geconcludeerd dat zij in zeer ernstige mate depressieve klachten heeft.
4.3.2.
In een rapport van 23 april 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op een vraag van de Raad over de afwijkende diagnoses, te kennen gegeven dat het steeds herhalen van diagnoses zonder goede onderbouwing en het pas na jaren verrichten van een psychologisch onderzoek met opvallende en slecht onderbouwde uitkomsten ernstige twijfel geeft over de aard en ernst van de problematiek. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep past de aangegeven ernst van de stoornis niet bij de behandeling die appellante krijgt, namelijk eens per twee tot drie weken een gesprek met de psycholoog en eens per maand bij de psychiater. De gestelde ernst van de stoornis past ook niet bij de indruk van de primaire arts op 11 mei 2017 en 28 december 2017 waarbij wordt vastgesteld dat het bewustzijn van appellante helder is, de aandacht goed te trekken en te behouden is, en de stemming gedrukt/dysfoor. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook gewezen op het feit dat appellante hulp zoekt voor haar fysieke klachten, naar de huisarts gaat en op een second opinion wacht. Bij de gestelde aard en ernst van de psychiatrische problematiek is het actief zoeken naar behandeling vanwege fysieke klachten niet voor de hand liggend, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.3.
In de rapporten van 11 januari 2019 en 11 september 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat het rapport van augustus 2018 van PsyM geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in dat kader op gewezen dat geen sprake is van een onafhankelijk onderzoek omdat het mede is ondertekend door de behandelend psychiater R. Zecher. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt ingenomen dat het psychologisch onderzoek van PsyM onvoldoende is om tot de vermelde diagnoses te komen, in dat kader hij er op heeft gewezen dat het onderzoek heeft bestaan uit observatie en het afnemen van vragenlijsten maar dat geen malingeringtesten zijn afgenomen en er geen hetero-anamnese heeft plaatsgevonden.
4.3.4.
In voornoemde rapporten van 23 april 2020, 11 januari 2019 en 11 september 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig en overtuigend gemotiveerd dat, ondanks de zwaardere diagnose van PsyM en het rapport van augustus 2018 van PsyM, geen aanleiding bestaat om uit te gaan van zwaardere beperkingen dan opgenomen in de FML van 12 september 2016. In dat kader speelt ook een rol dat volgens vaste rechtspraak een diagnose niet bepalend is voor de vraag of, en zo ja welke, beperkingen moeten worden aangenomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9759).
4.4.
Onder verwijzing naar de door haar in bezwaar overgelegde informatie van 26 februari 2018 van haar orthopedisch chirurg, waarin is vermeld dat uit MRI-onderzoek is gebleken dat sprake is van mogelijke wortelbeïnvloeding L4 links (dubieus rechts), heeft appellante gesteld dat sprake is van reële rug- en beenklachten en dat zij in verband daarmee niet geschikt is voor de functie van wikkelaar. In een rapport van 4 juni 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat appellante al lange tijd bekend is met rugklachten, en gemotiveerd dat bij de functie van wikkelaar sprake is van licht fysiek werk waartoe appellante geschikt wordt geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat geen sprake is van een contra-indicatie voor zitten, en in dat kader verwezen naar de informatie van 26 februari 2018 van de orthopeed, waarin deze heeft vermeld dat sprake is van periodes met klachten, met name bij opstaan en traplopen. Uit de rapporten van 5 maart 2018 en 4 juni 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze op de hoogte was van de geclaimde rug- en beenklachten alsmede van de informatie van 26 februari 2018 van de orthopedisch chirurg. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante als gevolg van haar rug en beenklachten heeft onderschat. Appellante heeft haar standpunt ook niet onderbouwd met nieuwe medische informatie.
4.5.
In haar hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante betoogd dat het Uwv, gelet op de door haar gevolgde behandelingen en intensieve thuisondersteuning van veertien zorgmomenten per week alsmede in verband met haar psychiatrische klachten, een urenbeperking had moeten aannemen. In een rapport van 3 december 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom geen reden bestaat voor het aannemen van een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat per zorgmoment sprake is van 24 minuten, hetgeen voorafgaand aan de werkdag en in de avond kan plaatsvinden, en dat de behandelingen bij de psycholoog en psychiater, en de fysiofitness gelet op de frequentie en het tijdsbeslag niet leiden tot een verminderde beschikbaarheid. In een rapport van 23 april 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nogmaals onder verwijzing naar eerdere beoordelingen benadrukt dat geen noodzaak bestaat voor het aannemen van een urenbeperking, omdat met de aangegeven beperkingen voldoende aan de klachten en beperkingen wordt tegemoetgekomen. Het toereikend gemotiveerde standpunt dat geen noodzaak bestaat voor het aannemen van een urenbeperking wordt onderschreven.
4.6.
Het verzoek van appellante in beide procedures om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt afgewezen. De onderbouwing van de bestreden besluiten door het Uwv met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is, gelet op wat is overwogen in de rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.5, overtuigend. De noodzakelijke twijfel om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt.
5. Het oordeel van de rechtbank dat appellante op 2 januari 2018 en 20 april 2018 in staat moet worden geacht haar arbeid als samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar te verrichten wordt onderschreven. De stelling van appellante dat zij bij deze functie niet voldoet aan de opleidingseis slaagt niet. Daartoe wordt verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad, waarin is opgenomen dat het bij procedures als deze slechts gaat om de vraag of appellante op medische gronden en naar objectieve maatstaven geschikt is voor één van de eerder geselecteerde functies (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:965). Dat geldt ook voor de stelling van appellante (in de procedure tegen aangevallen uitspraak 2) dat zij door de intensieve thuisverzorging ’s ochtends niet om 6.00 uur kan beginnen, nog daargelaten de vraag of deze eis blijkt uit de CBBS-stukken.
6. De overwegingen in 4.2 tot en met 5 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren