ECLI:NL:CRVB:2020:2495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
19/1596 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als postsorteerder werkte, had in 2014 rugklachten ontwikkeld en ontving aanvankelijk een WIA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd haar uitkering beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid onder de 35% was vastgesteld. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen waren onderschat en dat er tegenstrijdigheden waren in de medische beoordelingen door verschillende verzekeringsartsen.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die een ander oordeel konden rechtvaardigen. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante. Het standpunt van appellante dat het Uwv haar herniaklachten onvoldoende had beoordeeld, werd eveneens verworpen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen en de noodzaak voor appellanten om relevante medische gegevens te overleggen in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1596 WIA

Datum uitspraak: 15 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 maart 2019, 18/3235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Bremen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als postsorteerder voor gemiddeld 26,84 uur per week. Zij is in 2014 uitgevallen met rugklachten met uitstraling naar de benen, links meer dan rechts. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd. Naar aanleiding van het bezwaar heeft het Uwv appellante met ingang van
15 februari 2016 een WIA-uitkering toegekend. Daarbij is een mate van
arbeidsongeschiktheid vastgesteld van 80-100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat zij niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar dat sprake is van een verbetering van de belastbaarheid en dat er enkele inconsistenties zijn in het onderzoek, zodat er reden is om lichtere beperkingen op te nemen dan voorheen. De arts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van drie fucties met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 0%. Bij besluit van 26 januari 2018 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat met ingang van 27 maart 2018 de WIA-uitkering wordt beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 17 januari 2018 minder dan 35% bedraagt. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen reden gezien om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd voor onjuist te houden. Wat appellante heeft aangevoerd legt tegenover de gemotiveerde en inzichtelijke medische oordelen van de verzekeringsartsen onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML van 8 januari 2018. Gelet op de rapporten van de verzekeringsartsen is voldoende gemotiveerd dat in de FML rekening is gehouden met nek-, arm- en uitstralende rugklachten van appellante. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank geen reden om aan de geschiktheid van de functies te twijfelen. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat de arbeidsdeskundige in april 2016 deze functies niet geschikt heeft bevonden, heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige destijds functies moest beoordelen ten opzichte van de voor appellante in 2016 vastgestelde beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar fysieke klachten zijn toegenomen, dat zij bij het Uwv melding heeft gemaakt van herniaklachten en hiervan beeldmateriaal heeft overgelegd. Daarnaast zijn haar psychische klachten onderschat. Appelante is van mening dat de verschillende verzekeringsartsen op basis van dezelfde klachten bij de beoordeling in 2016 nu tot een andere uitkomst zijn gekomen. Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen, omdat deze bij de beoordeling in 2016 al door de arbeidsdeskundige zijn verworpen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 maart 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.2.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. De primaire verzekeringsarts heeft na psychisch en lichamelijk onderzoek en het meewegen van informatie van de behandelend neuroloog en orthopeed overwogen dat er geen aanwijzingen zijn voor radiculaire klachten, dat sprake is van myogene klachten en dat sprake is van een verbetering van de belastbaarheid. Rond de datum in geding heeft appellante geen behandeling voor psychische klachten en zijn er ook geen aanwijzingen voor evidente psychopathologie. Op grond daarvan heeft de verzekeringsarts de beperkingen lichter aangenomen dan in de FML van 15 maart 2016, toen er wel nog werd uitgegaan van een hernia met radiculaire prikkeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante tijdens de hoorzitting gezien, dossieronderzoek verricht en medische informatie meegewogen. Hij kan zich verenigen met de bevindingen en het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Het standpunt van appellante dat sprake is van tegenstrijdigheid in de medische beoordeling, omdat verschillende verzekeringsartsen op basis van dezelfde klachten tot een andere uitkomst zijn gekomen, slaagt niet. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding zouden kunnen geven tot een ander oordeel.
4.2.1.
Het standpunt van appellante dat het Uwv de herniaklachten onvoldoende heeft beoordeeld, slaagt evenmin. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij beeldmateriaal van de MRI-scan aan het Uwv heeft overgelegd. Verder heeft zij ook geen medische gegevens overlegd ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van toegenomen klachten.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. Het standpunt van appellante dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen, omdat deze bij de beoordeling in 2016 al door de arbeidsdeskundige zijn verworpen, slaagt niet. De functies zijn geselecteerd op basis van de FML van 8 januari 2018, terwijl de functies in 2016 zijn geselecteerd op basis van een FML uit 2016 met verdergaande beperkingen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2020.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen