ECLI:NL:CRVB:2020:25

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
16/289 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en verdiencapaciteit onder de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit van appellante zijn vastgesteld. Appellante, die sinds 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt, heeft verzocht om een IVA-uitkering vanwege een verslechtering van haar medische situatie. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat appellante met ingang van 25 juni 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de beëindiging van haar WGA-uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt, wat resulteerde in een herbeoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft aangepast. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en heeft het Uwv de gelegenheid geboden om het gebrek te herstellen. Na herbeoordeling heeft het Uwv de rechtbank verzocht om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet correct was vastgesteld en heeft deze gewijzigd naar 73,29% met een resterende verdiencapaciteit van € 516,26 per maand.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat de door het Uwv ingebrachte medische en arbeidskundige motivering onjuist is. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige benoemd, die concludeerde dat de beperkingen in de FML adequaat waren en dat er geen medische noodzaak was voor verdere beperkingen. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 73,29% werd vastgesteld en de resterende verdiencapaciteit op € 516,26 per maand.

Uitspraak

16.289 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
4 december 2015, 14/2931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 januari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege , advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer van de Raad op 30 juni 2017. Namens appellante is mr. Van de Wege verschenen. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
De Raad heeft het onderzoek heropend en de enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Op 3 november 2017 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv was vertegenwoordigd door
V.A.R. Kali.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een onafhankelijke verzekeringsarts benoemd als deskundige.
De deskundige heeft op 16 april 2019 rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben een zienswijze op dit rapport ingediend.
Vervolgens heeft de deskundige nader gerapporteerd.
Appellante heeft hierop een schriftelijke reactie ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Op 11 december 2019 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, vergezeld door [naam] . Het Uwv was vertegenwoordigd door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 25 augustus 2008 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) tot 25 mei 2009, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 100%. Met ingang van 25 mei 2009 heeft het Uwv haar een loonaanvullende WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd was vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij brief van 19 juni 2013 heeft appellante te kennen gegeven dat haar medische situatie verslechterd is en dat herstel voor de arbeidsmarkt uitgesloten is. Zij verzoekt om een
IVA-uitkering. Ter onderbouwing van haar aanvraag heeft zij een brief bijgevoegd van haar behandelend psychiater J.P.M. Gerards, van 19 juni 2013. Op basis van onder meer een expertiserapport van de door het Uwv ingeschakelde psychiater M.Ch. Doorakkers, gedateerd 13 december 2013, is bij besluit van 20 januari 2014 door het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 25 juni 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht en dat daarom de WGA-loonaanvullingsuitkering wordt beëindigd met ingang van 21 maart 2014.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een expertiseonderzoek laten verrichten door psychiater G.C. Zwartjes, die bij rapport van 25 juni 2014 verslag heeft gedaan van zijn bevindingen en conclusies. Op basis van dit rapport is de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast en de arbeidskundige beoordeling bijgesteld. Bij beslissing op bezwaar van 21 juli 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar gegrond verklaard. De loonaanvullende WGA-uitkering wordt weer toegekend als voorheen met ingang van 21 maart 2014. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante wordt met ingang van 21 maart 2014 vastgesteld op 54% en de resterende verdiencapaciteit op € 889,90 per maand, waardoor een inkomenseis gaat gelden, maar de hoogte van de loonaanvullende WGA-uitkering blijft voorlopig ongewijzigd. Pas na 24 kalendermaanden gaat de inkomenseis gelden op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA met gevolgen voor de hoogte van de WGA-uitkering.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij tussenuitspraak van 19 januari 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft het Uwv de gelegenheid geboden tot herstel van dit gebrek. Hierbij zal het Uwv in ieder geval aan de in bezwaar geconsulteerde psychiater Zwartjes moeten verzoeken om concreter de beperkingen voor arbeid aan te geven, waarbij expliciet zal moeten worden gevraagd of appellante alleen beperkt is ten aanzien van onder tijdsdruk werken wanneer zij met anderen samenwerkt, of dat zij in het algemeen beperkt is voor werken onder tijdsdruk.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop bij rapport van 2 februari 2015, na ontvangst van de brief van Zwartjes van 26 januari 2015 en na telefonisch overleg met Zwartjes op 30 januari 2015, een aangepaste FML opgesteld op 2 februari 2015. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 9 februari 2015 te kennen gegeven dat op basis van de aangepaste FML van 2 februari 2015 er drie geschikte functies voor appellante resteren, namelijk de productiemedewerker textiel, medewerker tuinbouw en samensteller kunststof, waarmee zij € 516,26 per maand zou kunnen verdienen, wat een arbeidsongeschiktheidspercentage oplevert van 73,29 met ingang van 21 maart 2014. Nu hiermee het motiveringsgebrek is hersteld heeft het Uwv de rechtbank verzocht om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.3.
Appellante heeft hierop aangevoerd dat ten onrechte de door de verzekeringsarts aangenomen beperking op punt 2.12.4 van de FML (geen direct contact met collega’s) niet is gehandhaafd en dat de geschiktheid van de geselecteerde functies voor haar niet toereikend is gemotiveerd wat betreft samenwerken en handelingstempo, ook niet bij het nadere rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 juli 2015.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het bij de tussenuitspraak vastgestelde gebrek volledig heeft hersteld door Zwartjes te raadplegen en vervolgens te concluderen dat de psychische situatie voldoende is verdisconteerd in de FML van 2 februari 2015. Volgens de FML wordt appellante in staat geacht samen te werken met anderen, met een eigen, van te voren afgebakende deeltaak. Nu in de geselecteerde functies geen contact is met klanten of patiënten en er sprake is van een afgebakende deeltaak, is volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd dat appellante deze functies kan uitoefenen. In de functie medewerker tuinbouw komt weliswaar een belasting op reiken voor tot 1400 keer per uur bij plukwerkzaamheden, maar het betreft routinematige taken, waartoe appellante ondanks haar psychiatrische stoornis in staat moet worden geacht. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op dit punt overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat deze het rapport heeft medeondertekend. Ook overigens acht de rechtbank de geselecteerde functies geschikt voor appellante. De mate van arbeidsongeschiktheid is dan ook niet onderschat door uit te gaan van een percentage van 73,29 en een resterende verdiencapaciteit van € 516,26 per maand. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 54% en de resterende verdiencapaciteit op € 889,90 per maand. Nu met de wijziging van de geselecteerde functies het verlies aan verdiencapaciteit is gewijzigd, is er geen grond om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante wordt vastgesteld op 73,29% en de resterende verdiencapaciteit op € 516,26 per maand.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met het door de rechtbank vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 73,29 omdat zij volledig arbeidsongeschikt is. Zij bestrijdt de juistheid van de in beroep door het Uwv ingebrachte nadere medische en arbeidskundige motivering.
3.2.
Het Uwv heeft hierop geen aanleiding gezien om het in beroep door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingenomen nadere standpunt te wijzigen en verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 21 maart 2014 73,29% bedraagt en de resterende verdiencapaciteit € 516,26 per maand.
4.2.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vertaling van de rapporten van de door het Uwv ingeschakelde psychiaters Doorakkers en Zwartjes in beperkingen op de punten 2.9 (samenwerken) en 2.12.4 (specifieke voorwaarden in arbeid: werk waarin meestal geen direct contact met collega’s is vereist) van de FML van 2 februari 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat er geen medische noodzaak is voor een beperking op 2.12.4 en dat de aangenomen beperking op samenwerken (2.9.1, beperkt: kan met anderen samenwerken, maar met een eigen, van te voren afgebakende deeltaak) afdoende is. Hij ziet geen medische noodzaak om alle intermenselijk contact volledig uit te sluiten. Appellante stelt daar tegenover dat uit de rapporten van Doorakkers en Zwartjes blijkt dat zij sterker beperkt is op samenwerken dan aangenomen, omdat juist het intermenselijke contact problematisch is. Niet alleen het samenwerken maar ook de sociale omgang en informele/oppervlakkige contacten met collega’s vormen een probleem. Daarom dient zij sterk beperkt te worden geacht op 2.9 en dient ook op 2.12.4 een beperking te worden vastgesteld. Uitgaande van deze beperkingen vindt appellante dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar zijn.
4.3.
De Raad heeft verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven benoemd als onafhankelijke deskundige voor onderzoek en advies. De deskundige heeft appellante gezien op een spreekuur van 11 maart 2019 en aanvullende informatie ontvangen van de huisarts W. Bekkers, behandelend psychiater J.P.M Gerards, revalidatiearts V.F. Voerman, de behandelend neuroloog, orthopedisch chirurg P.J.M.G. Eggen en chirurg B.M.D. Lemaire. Op basis van het met appellante gevoerde gesprek en de ter beschikking staande medische informatie is de deskundige tot de conclusie gekomen dat bij appellante op 21 maart 2014 sprake was van een dysthyme stoornis bij een borderline persoonlijkheidsstoornis met ook ontwijkende, paranoïde en schizoïde trekken. De deskundige is van oordeel dat een sterkere beperking op samenwerken dan aangenomen niet kan worden onderbouwd, evenmin als de noodzaak dat er geen direct contact met collega’s is. De in de FML van 2 februari 2015 aangenomen beperkingen op sociaal functioneren zijn volgens de deskundige adequaat in relatie tot de beschreven problematiek. De door de deskundige ontvangen nieuwe informatie van behandelaars, waaronder van psychiater Gerards, hebben haar geen nieuwe inzichten gegeven met betrekking tot de onderliggende psychopathologie en het functioneren van appellante.
4.4.
Naar aanleiding van de reactie van appellante waarin zij de objectiviteit van de deskundige ter discussie stelt in verband met de opmerkingen in het rapport over de fraudezaak waarbij haar psychiater Gerards betrokken zou zijn geweest, heeft de Raad de deskundige in de gelegenheid gesteld te reageren.
4.5.
Bij nader rapport van 3 juli 2019 heeft de deskundige uiteengezet dat de door appellante geuite twijfel aan haar objectiviteit niet terecht is. Los van het gegeven dat Gerards eerder in verband werd gebracht met fraude, ontbreekt het in de brieven van 2017 en 2018 van zijn hand aan een heldere beschrijving van het verdere beloop met een duidelijke psychiatrische analyse. Van een onderbouwing voor de wijziging van Gerards naar de diagnoses van ernstige persoonlijkheidsstoornissen blijkt niet uit deze brieven. Daarom bieden deze brieven geen basis voor een andere inschatting van de belastbaarheid van appellante.
4.6.
De door de deskundige gebezigde motivering is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Voor twijfel aan de objectiviteit van de deskundige ziet de Raad geen grond. De deskundige heeft met het nadere rapport van 3 juli 2019 overtuigend toegelicht dat haar oordeel over de medische belastbaarheid van appellante is gestoeld op medische overwegingen die zijn gebaseerd op de beschikbare informatie over de bij appellante op 21 maart 2014 bestaande medische objectiveerbare aandoeningen, waaronder de expertiserapporten van Doorakkers en Zwartjes en de brieven van Gerards. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
4.7.
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat de omstandigheid dat haar behandelend psychiater Gerards in verband is gebracht met fraude, mogelijk invloed heeft gehad op de besluitvorming van het Uwv en dat daarom deze besluitvorming niet zorgvuldig is voorbereid. Deze grond treft evenmin doel, reeds omdat de onafhankelijke deskundige verzekeringsarts in hoger beroep juist is ingeschakeld voor onderzoek naar en advies over de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Bovendien hebben de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) beiden een psychiatrische expertise laten verrichten (door psychiaters Doorakkers en Zwartjes) en op basis van de expertiserapporten, de informatie van de behandelende psychiater en hun eigen onderzoeken de belastbaarheid van appellante vastgesteld, welke werkwijze getuigt van zorgvuldig onderzoek zonder vooringenomenheid.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de geschiktheid voor appellante van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 9 februari 2015 geselecteerde functies van productiemedewerker textiel, medewerker tuinbouw en samensteller kunststof en rubberindustrie afdoende gemotiveerd is. De overweging van de rechtbank dat afdoende is gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat in deze functies geen sprake is van contact met klanten of patiënten, dat de samenwerking met collega’s beperkt is tot het verrichten van een afgebakende deeltaak en dat een hoog handelingstempo van appellante gevraagd kan worden bij routinematige taken zoals bij de functie productiemedewerker textiel, wordt geheel onderschreven.
4.9.
Gelet op de overwegingen 4.3 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H.S. Huisman