ECLI:NL:CRVB:2020:25
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en verdiencapaciteit onder de Wet WIA
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit van appellante zijn vastgesteld. Appellante, die sinds 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt, heeft verzocht om een IVA-uitkering vanwege een verslechtering van haar medische situatie. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat appellante met ingang van 25 juni 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de beëindiging van haar WGA-uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt, wat resulteerde in een herbeoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft aangepast. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en heeft het Uwv de gelegenheid geboden om het gebrek te herstellen. Na herbeoordeling heeft het Uwv de rechtbank verzocht om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet correct was vastgesteld en heeft deze gewijzigd naar 73,29% met een resterende verdiencapaciteit van € 516,26 per maand.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat de door het Uwv ingebrachte medische en arbeidskundige motivering onjuist is. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige benoemd, die concludeerde dat de beperkingen in de FML adequaat waren en dat er geen medische noodzaak was voor verdere beperkingen. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 73,29% werd vastgesteld en de resterende verdiencapaciteit op € 516,26 per maand.