ECLI:NL:CRVB:2020:2509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
16 oktober 2020
Zaaknummer
18/6284 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening op basis van de Participatiewet na niet-naleving van informatieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en was uitgenodigd voor een gesprek in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek. Appellant is echter niet verschenen op de uitnodigde gesprekken en heeft de gevraagde stukken niet aangeleverd. Het college heeft daarop de bijstandsverlening opgeschort en uiteindelijk ingetrokken. Appellant betwist de rechtmatigheid van deze besluiten en stelt dat het college geen redelijk gebruik heeft gemaakt van zijn onderzoeksbevoegdheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college wel degelijk bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken, omdat appellant niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt. De Raad bevestigt dat de gevraagde informatie van belang was voor de beoordeling van de bijstandsverlening en dat het college niet onredelijk heeft gehandeld. De beroepsgronden van appellant worden verworpen, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

18 6284 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 oktober 2018, 18/2080 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2020. Namens appellant is verschenen mr. Hüsen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond ten tijde in geding ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek, dat deel uitmaakt van het project Heronderzoek Participatiewet 2017 (Project Heronderzoek), heeft het college appellant bij brief van 1 december 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 5 december 2017 op een kantoor van de gemeente Rotterdam (kantoor) en hem verzocht stukken mee te nemen, waaronder recente bankafschriften, verzekeringspolissen en stukken over zijn woonsituatie (stukken). Appellant is niet op het gesprek verschenen en heeft de stukken niet aangeleverd.
1.3.
Bij besluit van 5 december 2017 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand met ingang van die dag opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld om op 8 december 2017 alsnog te verschijnen op het kantoor, waarbij wederom is verzocht de stukken mee te nemen. Ook op dit gesprek is appellant niet verschenen en heeft hij de stukken niet aangeleverd.
1.4.
Bij besluit van 8 december 2017 heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellant met ingang van 5 december 2017 ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 2 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 5 december 2017 en 8 december 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college geen redelijk gebruik heeft gemaakt van zijn onderzoeksbevoegdheid. Het college wist alles van appellant wat voor bijstandsverlening van belang was, onder meer via de schuldhulpverlening en het beschermd werk wat appellant verricht. Het college had dus geen onderzoek mogen starten.
4.2.
Deze grond faalt. Op grond van artikel 53a van de PW is het college steeds bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van de bijstand. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231) kan het college deze algemene bevoegdheid uitoefenen ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden zonder voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden. Appellant is uitgenodigd in het kader van het Project Heronderzoek. Het college maakt geen onredelijk gebruik van de onderzoeksbevoegdheid als het ter controle onderzoek instelt naar vele bijstandsgerechtigden als in dit project, waaronder onder ook appellant. Dat is niet anders in de situatie dat het college via uitvoering van andere taken gegevens over appellant kon hebben en daaruit geen aanwijzingen volgden dat iets mis was met de bijstandsverlening aan appellant.
4.3.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.3.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet op de gesprekken van 5 december 2017 en 8 december 2017 is verschenen en dat hij de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Appellant heeft betoogd dat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft hiertoe in de eerste plaats aangevoerd dat de gevraagde gegevens niet van belang zijn voor de verlening van bijstand.
4.5.
De in het opschortingsbesluit gevraagde gegevens, waaronder bankafschriften en een verklaring van (onder)huur dan wel inwoning, geven inzicht in de financiële- en woonsituatie van appellant. Alleen al om die reden zijn de gevraagde gegevens van belang voor het recht op bijstand. Anders dan appellant heeft gesteld, maakt het enkele feit dat het college bekend was met het feit dat hij budgetbeheer had en werkzaam was in een beschutte werkomgeving, niet dat de gevraagde gegevens niet relevant zijn. Zij konden immers dienen tot controle van juistheid van de bijstandsverlening. Dit betekent dat de beroepsgrond niet slaagt.
4.6.
Appellant heeft verder gesteld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 1 december 2017 en het besluit van 5 december 2017 op zijn adres zijn bezorgd, zodat hem om die reden evenmin een verwijt kan worden gemaakt.
4.7.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het in een brievenbus deponeren van een besluit kan voor de toepassing van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vergeleken met een niet-aangetekende verzending per post. Daarom is het bij betwisting van die deponering aan het college om aannemelijk te maken dat het besluit daadwerkelijk bij appellant is bezorgd. In de door steeds twee en steeds andere medewerkers van Project Heronderzoek ondertekende verklaringen zijn de datum en het tijdstip vermeld waarop de brief van 1 december 2017 en het besluit van 5 december 2017 (samen: documenten) in de brievenbus op het uitkeringsadres zijn gedeponeerd. Deze bezorgende medewerkers zijn niet betrokken geweest bij de verdere besluitvorming. Appellant heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aan de juistheid van deze verklaringen moet worden getwijfeld. De stelling dat het besluit van 5 december 2017 niet persoonlijk is bezorgd wordt overigens ronduit weersproken door het feit dat appellant dit besluit als bijlage heeft meegezonden bij de indiening van het bezwaarschrift daartegen en hij geen andere verklaring voor de ontvangst van dat besluit gegeven heeft. De niet onderbouwde stelling van appellant dat het rapport op onzorgvuldige wijze is opgesteld, leidt niet tot twijfel aan het deponeren van het besluit in de brievenbus van appellant, reeds omdat dat rapport losstaat van de in het dossier aanwezige schriftelijke verklaringen van de medewerkers over de bezorging van de documenten. Het betoog dat de bezorgende medewerkers onjuist zouden verklaren omdat zij een bepaalde uitkomst van het onderzoek op het oog zouden hebben, faalt ten slotte ook. De gedingstukken bieden geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid van die stelling van appellant.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid en vierde lid, van de PW is voldaan, zodat het college bevoegd was het recht op bijstand op te schorten en vervolgens de bijstand in te trekken.
4.9.
Appellant heeft tot slot gesteld dat het college niet in redelijkheid van haar bevoegdheid tot opschorting en intrekking gebruik heeft kunnen maken. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat het college ten onrechte niet bij de heroverweging heeft betrokken dat aan hem ten tijde van het bestreden besluit opnieuw bijstand was toegekend. Bovendien bevond appellant zich in die periode in een kwetsbare positie zodat – zoals appellant ter zitting heeft aangevoerd: gezien de geldende beleidsregels – sprake was van dringende redenen om van opschorting en intrekking af te zien.
4.10.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellant aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. Hiervan is geen sprake. Gelet hierop was handhaving van de besluitvorming in bezwaar niet onredelijk, ook al werd weer bijstand verleend.
4.11.
De door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden, te weten het werken in een beschutte werkomgeving en de schuldhulpverlening, geven evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid kon overgaan tot opschorting van het recht op en intrekking van de bijstand. Het eerst ter zitting opgeworpen betoog dat die genoemde omstandigheden maken dat deze opschorting en intrekking in het concrete geval in strijd is met het beleid van het college, moet onbesproken blijven. Dit betoog is te laat en daarmee in strijd met goede procesorde is opgeworpen. Het college kon hierop immers niet meer reageren.
4.12.
Uit 4.8 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.A.H. Ibrahim