ECLI:NL:CRVB:2020:2512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
17/7853 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm bij bijstandsverlening aan dakloze appellant met kind

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand aan een appellant die dakloos is en samen met zijn 9-jarige dochter op straat zwerft. De appellant heeft op 20 maart 2017 bijstand aangevraagd en heeft daarbij aangegeven dat zijn dochter tijdelijk bij hem verblijft omdat de tante van het kind op vakantie is. De inkomensconsulent heeft, gezien de schrijnende situatie, besloten om bijstand toe te kennen met toepassing van de kostendelersnorm, waarbij rekening is gehouden met twee kostendelers. Dit besluit is later door het college gewijzigd, omdat de appellant niet langer op hetzelfde adres verbleef met meerderjarige personen met wie hij kosten kon delen.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. Hij betoogde dat de kostendelersnorm onterecht was toegepast en dat er nader onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie had moeten plaatsvinden. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er onzekerheid bestond over het verblijf van de appellant, maar dat het college desondanks op goede gronden de kostendelersnorm heeft toegepast. De Raad concludeert dat de appellant zijn stelling dat hij in de woning van zijn tante verbleef niet heeft onderbouwd en dat de kostendelersnorm terecht is toegepast op basis van de informatie die de appellant zelf heeft verstrekt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier, en is openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.

Uitspraak

17/7853 PW
Datum uitspraak: 13 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 november 2017, 17/4429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft bij brief van 3 juni 2020 desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 20 maart 2017 bijstand aangevraagd. Hij heeft bij zijn aanvraag gemeld dat hij dakloos is en dat hij op straat zwerft tezamen met zijn 9-jarige dochter. Hij deelde mee dat de moeder van zijn dochter is overleden en dat de dochter eigenlijk bij een tante van hem verblijft, op adres A. Omdat de tante op vakantie is in Ghana, is zijn dochter bij hem. De tante wilt niet dat appellant in haar woning verblijft en weet niet dat appellant dakloos is. Zodra zijn tante terug is van vakantie, gaat zijn dochter weer bij haar wonen. Op 6 april 2017 heeft appellant, desgevraagd, aan een medewerker van de afdeling Bijzondere Doelgroepen van de Dienst Werk en Inkomen, meegedeeld dat hij op adres B verblijft en ook dat hij, samen met zijn kind, overnacht op adres C, omdat zijn dochter in die buurt naar school gaat en het daarom handiger is om op dat adres vaker te overnachten.
1.2.
De inkomensconsulent heeft vanwege de noodsituatie van appellant en zijn kind, aanleiding gezien om zonder nader onderzoek naar de onder 1.1 weergegeven woon- en leefsituatie, bijstand toe te kennen. De inkomensconsulent heeft met appellant besproken dat bij de toekenning voorlopig rekening wordt gehouden met twee kostendelers en dat, indien hij toch recht zou moeten hebben op de volledige alleenstaande norm, dit zal worden aangepast.
1.3.
Bij besluit van 13 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant met ingang van 20 maart 2017 bijstand toegekend met toepassing van de kostendelersnorm tot een bedrag van 50% van het wettelijk minimumloon. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een woning deelt waarbij voor appellant de kostendelersnorm voor twee personen geldt.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2017 is de bijstandsnorm van appellant met ingang van 1 december 2017 gewijzigd in de norm voor een alleenstaande, zijnde 70% van het wettelijk minimumloon met daarop een verlaging van 20%. Het college heeft daarbij vastgesteld dat de woonsituatie van appellant is veranderd. Hij woont niet langer op hetzelfde adres met één of meer personen van 21 jaar of ouder met wie hij kosten kan delen, hij heeft geen woonadres en geen woonkosten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de kostendelersnorm onterecht is toegepast en dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het kader van zijn aanvraag nader onderzoek had moeten verrichten naar zijn woon- en leefsituatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 20 maart 2017 tot en met 13 april 2017.
4.2.
De Raad stelt voorop dat blijkens de gedingstukken ten tijde van de aanvraag bij het college onzekerheid bestond over het feitelijk verblijf van appellant. Het college heeft desondanks, vanwege de schrijnende situatie van appellant en kind, besloten aan appellant bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) toe te kennen.
4.3.
De Raad stelt vast dat het college de in geding zijnde kostendelersnorm heeft gebaseerd op de onder 1.1 vermelde informatie van appellant dat hij rouleert tussen twee adressen in [woonplaats] , namelijk adres B en adres C. Uitgaande van deze informatie staat op grond van de gedingstukken verder vast dat in de te beoordelen periode op beide genoemde adressen één ander volwassen persoon stond ingeschreven en gelet hierop op elk van de adressen sprake was van twee meerderjarige personen, appellant en één ander, zoals bepaald in artikel 22a, eerste lid, van de PW. Aldus was op elk van de adressen, waarvan appellant bij zijn aanvraag stelde er te verblijven, sprake van twee kostendelende medebewoners. Het college heeft dan ook, anders dan appellant stelt, op goede gronden de kostendelersnorm toegepast.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant zijn stelling, dat hij in de te beoordelen periode in de woning van zijn tante op adres A verbleef en aldaar de volledige woonkosten heeft moeten dragen, niet met stukken heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij komt dat voor de toepassing van de kostendelersnorm op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9386), die ook onder de werking van de PW zijn gelding behoudt, de vraag of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten, niet relevant is. Het feitelijk niet delen van de woonkosten kan derhalve niet leiden tot het oordeel dat de kostendelersnorm niet van toepassing is.
4.5.
De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten om bij de aanvraag van een andere woon- en leefsituatie uit te gaan dan de onder 4.3 omschreven omstandigheden. De Raad is met het college van oordeel dat ook naderhand geen omstandigheden zijn gebleken, zoals bijvoorbeeld mutaties in de Basisregistratie personen, die het college aanleiding zouden moeten geven tot een nader onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.H.H. Slaats