ECLI:NL:CRVB:2020:2513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
17/7855 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand aan dakloze op basis van onduidelijke verblijfinformatie

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van een appellant die sinds 26 juli 2016 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De appellant, die als dakloze was geregistreerd, had verschillende verblijfplaatsen opgegeven, maar de handhavingsspecialisten van de gemeente Amsterdam konden geen bevestiging vinden van zijn verblijf op deze adressen. De gemeente heeft de bijstand per 1 maart 2017 ingetrokken, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van de appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat de appellant de op hem rustende inlichtingenplicht had geschonden. De Raad concludeerde dat de informatie die de appellant had verstrekt over zijn verblijfplaatsen onduidelijk en onvolledig was. De hoofdbewoners van de opgegeven adressen hebben verklaard de appellant niet te kennen, wat de gemeente in staat stelde om de bijstand in te trekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde, omdat hij geen nieuwe argumenten had aangedragen die de eerdere beslissing konden ondermijnen.

De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, met S.H.H. Slaats als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/7855 PW
Datum uitspraak: 13 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 november 2017, 17/3491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 19 juni 2020 desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 26 juli 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond sinds 17 januari 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres A alwaar hij bij iemand inwoonde. Appellant moest de woning op adres A verlaten en heeft zich op 9 februari 2017 als dak- en thuisloze gemeld bij het college. Op het formulier ‘Inlichtingen en opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze’ van 13 februari 2017 heeft appellant de volgende verblijfsadressen met het gemiddelde aantal nachten van verblijf en aankomst- en vertrektijden opgegeven:
- Adres 1. Verblijf gemiddeld 2 dagen per week.
Aankomsttijd 17:00 uur, vertrektijd 08:00 uur;
- Adres 2. Verblijf gemiddeld 2 tot 3 dagen per week.
Aankomsttijd 18:00 uur, vertrektijd 10:00 uur;
- Adres 3. Verblijf gemiddeld 1 tot 2 dagen per week.
Aankomsttijd 18:00 uur, vertrektijd 07:10 uur.
1.2.
Handhavingsspecialisten van de afdeling Controle van Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam hebben een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. Aan het rapport van 6 maart 2017, waarin de bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd, wordt het volgende ontleend. Twee handhavingsspecialisten hebben op 28 februari omstreeks 10.08 uur adres 3 bezocht. Op hoorbaar herhaaldelijk aanbellen werd niet gereageerd. Op 1 maart 2017 hebben twee handhavingsspecialisten omstreeks 10.45 uur adres 2 bezocht. Op aanbellen werd gereageerd door een man die desgevraagd opgaf te zijn hoofdbewoner X. Nadat aan X een foto van appellant werd getoond verklaarde hij appellant niet te kennen en dat appellant niet op adres 2 verblijft. Omstreeks 10.55 uur hebben de handhavingsspecialisten adres 1 bezocht. Op herhaaldelijk aanbellen bij de centrale toegangsdeur werd niet gereageerd. Vervolgens werd omstreeks 11.05 uur adres 3 bezocht. Op hoorbaar herhaaldelijk aanbellen werd opnieuw niet gereageerd. Op 3 maart 2017 hebben twee handhavingsspecialisten omstreeks 06.23 uur nogmaals adres 3 bezocht. Op aanbellen werd ditmaal wel gereageerd door een persoon die desgevraagd opgaf te zijn hoofdbewoner Z. Nadat aan Z een foto van appellant werd getoond verklaarde zij appellant helemaal niet te kennen en dat er niemand bij haar slaapt.
1.3.
Bij besluit van 13 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 mei 2017
(bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 maart 2017. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvolledige of onjuiste gegevens te verstrekken over zijn verblijfplaatsen. De hoofdbewoners van twee opgegeven adressen hebben namelijk verklaard appellant niet te kennen. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand voor een dakloze niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het college:
“7.1. De rechtbank volgt het betoog van eiser dat het onzorgvuldig is dat alle huisbezoeken, op één na, buiten de door eiser opgegeven tijden zijn verricht niet. Er kan namelijk ook voldoende informatie worden verkregen als bij een adrescontrole de hoofdbewoner kan verklaren over het verblijf van betrokkene. Anders dan eiser heeft betoogd, is het niet nodig dat de betrokkene daarbij in persoon zijn feitelijke verblijfsituatie toont. In deze zaak hebben de handhavingsspecialisten de hoofdbewoners van de adressen 2 en 3 gesproken. De hoofdbewoner van adres 2 heeft aangegeven dat hij eiser helemaal niet kent. De naam van deze persoon, X stemt overeen met de gegevens in de BRP. Bedoelde X staat op het adres in de BRP ingeschreven met - naar het de rechtbank voorkomt - echtgenote en twee kinderen. Eerst ter zitting heeft eiser toegelicht dat zijn vriend M - die ook af en toe daar slaapt - zijn contactpersoon voor dit adres is en niet de hoofdbewoner X. Naar het oordeel van de rechtbank is deze onaannemelijke stelling door eiser niet nader onderbouwd en kan hij daarin niet worden gevolgd.
7.2.
Op 3 maart 2017 hebben de handhavingsspecialisten adres 3 bezocht. De hoofdbewoonster heeft verklaard dat zij eiser niet kent. Op de zitting heeft eiser nader toegelicht dat hij ná ontvangst van het primaire besluit van 13 maart 2017 telefonisch aan mevrouw F (consulente) heeft doorgegeven dat het nummer van het verblijfadres op adres 3 niet 97A maar 92 moet zijn. De rechtbank stelt vast dat op het opgaveformulier adres 3 97A (een bestaand adres) staat vermeld. Eiser heeft op de zitting gezegd dat hij het opgaveformulier niet zelf heeft ingevuld. Wat hiervan zij, de rechtbank acht dit niet van belang, nu eiser het ingevulde opgaveformulier in ieder geval zelf heeft ondertekend. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder ten tijde van de adrescontrole op 3 maart 2017 met het beweerdelijk correcte nummer 92 nog niet bekend kon zijn. Het huisbezoek aan het foute adres dient dan ook voor rekening en risico van eiser te blijven. De beroepsgrond van eiser slaagt niet. Aan beantwoording van de vraag of aannemelijk is geworden dat eiser na het primaire besluit zijn consulente van het foutieve nummer op de hoogte heeft gesteld, komt de rechtbank niet toe.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Appellant heeft schriftelijk de tijden waarop hij op de opgegeven adressen aanwezig zou zijn expliciet aangegeven. Hij had normaal gesproken de mogelijkheid moeten krijgen, zeker in het kader van het verrichten van zorgvuldig onderzoek, om zijn standplaats en zijn aanwezige spulletjes aan de handhavingsspecialisten te tonen c.q. kenbaar te maken. Op adres 2 is een voor appellant onbekende persoon aangesproken en dus niet zijn vriend M. Ten onrechte is op grond van de informatie van deze onbekende persoon geconcludeerd dat appellant niet op het opgegeven adres heeft overnacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2. weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BELISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.H.H. Slaats