ECLI:NL:CRVB:2020:2519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
18/6454 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot kwijtschelding restantvordering in het kader van de BBZ-lening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoek van appellante om kwijtschelding van een restantvordering van een BBZ-lening, die door het college van burgemeester en wethouders van Almere was teruggevorderd. Appellante had in 2010 een renteloze geldlening ontvangen, maar na een herbeoordeling in 2011 werd de lening in zijn geheel teruggevorderd. Appellante verzocht in 2017 om kwijtschelding van het openstaande bedrag, maar dit verzoek werd door het college afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er dringende redenen zijn voor kwijtschelding, maar de Raad oordeelt dat het college geen beleid had vastgesteld voor kwijtschelding en dat de omstandigheden van appellante niet als dringende redenen kunnen worden aangemerkt. De Raad benadrukt dat dringende redenen alleen aanwezig zijn als terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft. De door appellante aangevoerde omstandigheden, zoals haar schulden en de werkgelegenheidssituatie, zijn niet voldoende om aan te nemen dat er sprake is van dringende redenen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

18 6454 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 19 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 november 2018, 18/1147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Achterveld. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het college op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aan appellante over de periode van 27 januari 2010 tot en met 26 juli 2010 bijstand toegekend voor de kosten van levensonderhoud in de vorm van een renteloze geldlening.
1.2.
Bij besluit van 24 april 2011 heeft het college aan de hand van de jaarstukken over 2010 het recht op bijstand van appellante over 2010 definitief vastgesteld en de aan appellante verstrekte renteloze geldlening van € 5.459,10 in zijn geheel teruggevorderd. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004.
1.3.
Appellante heeft op 14 september 2017 verzocht om kwijtschelding van het op dat moment nog openstaande bedrag van de vordering van € 4.983,06.
1.4.
Bij besluit van 13 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2018 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om kwijtschelding afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de hoofdregel is dat een schuld altijd naar vermogen moet worden afbetaald, dat geen sprake is van dringende redenen om de schuld kwijt te schelden en dat wat appellante heeft aangevoerd over haar persoonlijke omstandigheden evenmin grond vormt om de schuld kwijt te schelden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het college aanleiding had moeten zien om over te gaan tot kwijtschelding van de restantvordering. Dit geschil dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van het Bbz 2004 zoals deze tot 1 januari 2020 golden.
4.2.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van het Bbz 2004, voor zover hier van belang, worden kosten van bijstand door de gemeente teruggevorderd in de gevallen en naar de regels neergelegd in artikel 12, tweede lid, onderdeel c.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.3.
Het college had ten tijde hier in geding geen beleid vastgesteld voor kwijtschelding van vorderingen die voortvloeien uit het Bbz 2004. Anders dan appellante heeft aangevoerd, maakt dit niet dat een juridisch kader ontbreekt, waaraan het bestreden besluit kan worden beoordeeld. Verwezen wordt naar 4.2 en de invulling van het begrip dringende redenen in de rechtspraak.
4.4.
Gelet op het bestreden besluit heeft college het verzoek van appellante beoordeeld aan de hand van de criteria die gehanteerd worden bij de beoordeling om van terugvordering af te zien, in het bijzonder of sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Het college heeft daarnaast beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden om over te gaan tot kwijtschelding. De rechtbank heeft beide aspecten in haar oordeel betrokken. De beroepsgrond dat de rechtbank de beslissing van het college om niet over te gaan tot kwijtschelding van de restantvordering alleen heeft getoetst aan het criterium of sprake is van dringende redenen, mist daarom feitelijke grondslag.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet aan te merken zijn als dringende redenen. Dringende redenen doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden (uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1156). Dat appellante schulden heeft, is niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van dringende redenen. Appellante heeft als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ter zitting is overigens gebleken dat appellante sinds september 2017 niet meer op de vordering aflost omdat zij geen aflossingscapaciteit heeft.
4.6.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college in de door appellante aangevoerde niet nader onderbouwde omstandigheden, dat zij in een uitzichtloze situatie verkeert, dat de werkgelegenheid in Friesland slecht is en dat de leeftijd van appellante niet in haar voordeel werkt, geen bijzondere omstandigheden heeft hoeven zien om over te gaan tot kwijtschelding van de restantvordering.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.