ECLI:NL:CRVB:2020:252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
5 februari 2020
Zaaknummer
17/4749 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van niet volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan een ex-werkneemster. De ex-werkneemster, die als secretaresse werkte, was sinds 10 november 2009 arbeidsongeschikt door lichamelijke en psychische klachten. Na een herbeoordeling in 2012 werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waarna haar WGA-uitkering op 6 juni 2014 eindigde. In 2015 verzocht zij om een herbeoordeling, die leidde tot de conclusie dat zij met ingang van 1 november 2015 recht had op een WIA-uitkering van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Het Uwv verklaarde echter het bezwaar van de appellante ongegrond, omdat er geen sprake zou zijn van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep stelde appellante dat de situatie van de ex-werkneemster, na een operatie aan de rechterduim, niet volledig hersteld was en dat de beperkingen in haar handfunctie niet genegeerd konden worden. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de ex-werkneemster op de datum in geding niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen op basis van de medische gegevens terecht concludeerden dat de ex-werkneemster niet voldeed aan de criteria voor een IVA-uitkering. De Raad bevestigde dat er geen sprake was van een stabiel ziektebeeld en dat de verwachting bestond dat de belastbaarheid op termijn zou toenemen. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

17.4749 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 mei 2017, 16/6247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [X.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019. Namens appellante is verschenen mr. J.T.J.A. Klijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.M.J. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
[Y.] (ex-werkneemster) is als secretaresse voor 32 uur per week in dienst geweest bij appellante. Op 10 november 2009 is ex-werkneemster uitgevallen wegens lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de wachttijd is haar op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een loongerelateerde WGA‑uitkering toegekend. Na een herbeoordeling in 2012 is vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Na afloop van de loongerelateerde periode – te weten op 6 juni 2014 – is de WGA-uitkering beëindigd.
1.2.
Met een verzoek van 20 november 2015 heeft ex-werkneemster verzocht om een herbeoordeling wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Naar aanleiding van dit verzoek is ex-werkneemster onderzocht door een verzekeringsarts die in een rapport van 24 maart 2016 tot de conclusie is gekomen dat er bij ex-werkneemster sprake is van een chronische huidaandoening, psychische klachten, klachten van het bewegingsapparaat, waaronder rechter duim- en handklachten. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat als gevolg van een operatie aan de rechterduim zij zich in een herstelfase bevindt en dat de belastbaarheid aan de rechterhand zeer beperkt is. De door deze arts vastgestelde beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 maart 2016. In een rapport van 7 april 2016 is een arbeidsdeskundige, in overleg met de verzekeringsarts, tot de conclusie gekomen dat ex-werkneemster feitelijk eenarmig is en dat voor haar geen functies kunnen worden geselecteerd. Bij besluit van 18 april 2016 is vastgesteld dat ex-werkneemster met ingang van 1 november 2015 recht heeft een WIA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat aan ex-werkneemster geen IVA-uitkering wordt toegekend omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat ex-werkneemster na een operatief ingrijpen verkeerde in een herstelfase en dat de verzekeringsartsen op overtuigende en inzichtelijke wijze hebben gemotiveerd dat de medische situatie van ex-werkneemster zou kunnen verbeteren en dat een toename van haar belastbaarheid kon worden verwacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat in het onderhavige geval sprake was van een herstelperiode na een operatieve ingreep zodat inderdaad van een verbetering van de belastbaarheid ten opzichte van de toestand op de datum in geding mogelijk zou kunnen zijn.
Het ging echter om een gecompliceerde operatie aan de hand die een belangrijke invloed heeft op de duimfunctie. Aangezien de duimfunctie ongeveer de helft van de handfunctie vertegenwoordigt, kan niet eenvoudig worden uitgegaan van een volledig herstel van klachten en beperkingen tot het premorbide niveau. De handfunctie zal beperkingen houden. Appellante is dan ook de mening toegedaan dat het Uwv met inachtneming van deze resterende beperkingen een FML had moeten opstellen en op basis van deze FML had moeten onderzoeken of bij ex-werkneemster sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat ex-werkneemster volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid op de datum in geding, te weten 1 november 2015, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat ex-werkneemster op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien de inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 24 maart 2016 vastgesteld dat de huidklachten en de psychische klachten van ex-werkneemster in vergelijking met voorheen niet zijn toegenomen. Wat betreft de rechterhand- en duimklachten is hij tot een andere conclusie gekomen. Hij heeft vastgesteld dat als gevolg van een operatief ingrijpen in januari 2016 de belastbaarheid van de rechterhand/duim zeer beperkt is en dat de beperkingen sterk zijn toegenomen. Daarnaast heeft deze verzekeringsarts de verwachting uitgesproken dat als gevolg van de operatie aan de rechterduim de belastbaarheid op termijn weer zou toenemen. In een rapport van 7 september 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven en heeft hij vastgesteld dat de voor ex‑werkneemster in de FML van 24 maart 2016 vastgestelde beperkingen niet duurzaam zijn. Op grond van de beschikbare medische gegevens kunnen de bevindingen van de verzekeringsartsen niet voor onjuist worden gehouden. Volgens die gegevens heeft bij ex‑werkneemster op 11 januari 2016 een trapeziectomie plaatsgevonden, aansluitend gevolgd door vijf weken in het gips en daarna revalidatie. Gelet op deze ingreep en ingezette revalidatie hebben de verzekeringsartsen kunnen oordelen dat nog geen sprake was van een stabiel ziektebeeld en de verwachting kunnen uitspreken dat de belastbaarheid van ex‑werkneemster op termijn weer zou toenemen. Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat in deze situatie geen nadere FML als bedoeld in 3.1 behoefde te worden opgesteld. Daarbij is in aanmerking genomen dat het ten tijde hier in geding nog niet mogelijk was exact aan te geven in hoeverre de belastbaarheid van ex-werkneemster als gevolg van de trapeziectomie zou toenemen. Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat bij ex-werkneemster ten tijde hier van belang geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Spaargaren