ECLI:NL:CRVB:2020:2521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
19/948 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand en toepassing kostendelersnorm

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant had aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor kosten van griffierecht en eigen bijdrage rechtsbijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom had deze aanvragen afgewezen, stellende dat appellant over voldoende draagkracht beschikte. De Raad oordeelde dat het college terecht de kostendelersnorm had toegepast bij de draagkrachtberekening, aangezien appellant samenwoonde met kostendelende medebewoners. De Raad verwierp ook de stelling van appellant dat kosten voor homeopathische medicatie in mindering moesten worden gebracht op zijn draagkracht, omdat deze kosten niet voor bijzondere bijstand in aanmerking kwamen. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van zeer dringende redenen om af te wijken van de regels en dat het college niet in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

19.948 PW, 19/949 PW

Datum uitspraak: 19 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 januari 2019, 18/1605, 18/4109 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Sarrari, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente.
Appellant heeft een nadere uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sarrari. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Niessen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 7 september 2017 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van griffierecht en eigen bijdrage rechtsbijstand voor een bedrag van in totaal € 534,-. Bij besluit van 19 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant beschikt over voldoende draagkracht. Het college heeft over de periode van 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2018 de draagkracht van appellant vastgesteld op € 1.754,-.
1.2.
Appellant heeft op 12 september 2017 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de PW voor de kosten van eigen bijdrage rechtsbijstand voor een bedrag van € 143,-. Bij besluit van eveneens 19 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 maart 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag eveneens afgewezen op de grond dat appellant beschikt over voldoende draagkracht. Het college heeft de draagkracht van appellant vastgesteld op € 1.220,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande, de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de PW, niet van toepassing zijn. Op dit punt heeft het bijstandsverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid.
4.2.
In de eerste plaats is in geschil het antwoord op de vraag of het college voor de draagkrachtberekening bij de vaststelling van de op appellant toepasselijke bijstandsnorm terecht de kostendelersnorm heeft toegepast.
4.3.1.
Ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de PW, is, indien de belanghebbende van 21 jaar of ouder een of meer kostendelende medebewoners heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende: ((40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal kostendelende medebewoners plus, voor zover hier van belang, de belanghebbende en B voor de rekennorm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de PW.
4.3.2.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als zijn broer, zus en schoonzus en dat deze bloed- of aanverwanten van appellant in de tweede graad 21 jaar of ouder zijn. Deze personen kwalificeren als kostendelende medebewoners. De stelling dat appellant een commerciële kostgangersrelatie met zijn broer heeft, maakt dit niet anders. Zakelijke relaties tussen bloed- en aanverwanten in de eerste of tweede graad zijn niet uitgezonderd van de kostendelersnorm, ook al is sprake van een commerciële prijs. Dit betekent dat het college voor de draagkrachtberekening bij de vaststelling van de op appellant toepasselijke bijstandsnorm terecht de kostendelersnorm heeft toegepast.
4.5.1
De beroepsgrond dat de kosten voor homeopathische medicatie in mindering dienen te worden gebracht op de draagkracht van appellant slaagt niet. Hiertoe is het volgende redengevend.
4.5.2.
In artikel 21 van de Beleidsregels bijzondere bijstand 2017 (Beleidsregels) wordt bepaald dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz) toereikende en passende voorliggende voorzieningen zijn voor medische kosten op grond waarvan deze kosten niet voor bijzondere bijstand in aanmerking komen. Uit artikel 6, derde tot en met het vijfde lid, van de Beleidsregels volgt dat slechts op de draagkracht in mindering worden gebracht de kosten waarvoor het college bijzondere bijstand heeft verleend. Het college heeft appellant geen bijzondere bijstand verleend voor homeopathische medicatie. Bij besluit van 1 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 mei 2016, heeft het college een aanvraag van appellant van 10 februari 2016 om verlening van bijzondere bijstand voor de kosten van homeopathische middelen afgewezen. Het college heeft zich in het besluit van 25 mei 2016 op het standpunt gesteld dat voor de kosten van geneesmiddelen de Zvw, de Wlz en de Wet maatschappelijke ondersteuning moeten worden aangemerkt als voorliggende voorzieningen in de zin van artikel 15 van de PW, zodat die bepaling aan verlening van de verzochte bijstand in de weg staat. Het college heeft daarnaast het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW om toch bijzondere bijstand voor de door appellant bedoelde kosten te verlenen. Het besluit van 1 april 2016 staat door de uitspraak van de Raad van 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:986, in rechte vast. Appellant heeft nadien niet opnieuw een aanvraag om bijzondere bijstand voor homeopathische middelen bij het college ingediend. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college niet gehouden was om bij zijn berekening van de draagkracht rekening te houden met de kosten voor die middelen.
4.6.1.
Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat hem bijstand moet worden verleend omdat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.2.
Ingevolge die bepaling kan het college aan een persoon die geen recht heeft op bijstand omdat hij niet behoort tot de kring van rechthebbenden als omschreven in paragraaf 2.2, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Appellant was ten tijde van zijn aanvragen om bijzondere bijstand niet een persoon die geen recht heeft op bijstand in de zin van artikel 16, eerste lid, van de PW. Het college heeft de bijzondere bijstand voor de thans in geding zijnde proceskosten met toepassing van de Beleidsregels geweigerd omdat appellant voldoende draagkracht heeft. Hierop ziet de uitzonderingsbepaling van artikel 16, eerste lid, van de PW niet.
4.6.3.
De door appellant ingebrachte verklaringen van de huisarts van 29 maart 2018, 20 april 2018 en 4 mei 2018, de in de nadere uiteenzetting weergegeven verklaring van X, werkzaam bij GGZ-WNB en begeleider van appellant en de verklaring van familieleden van appellant, ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van een acute noodsituatie, kunnen reeds gelet op wat is overwogen in 4.6.2 in deze procedure geen rol spelen.
4.7.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college gelet op de in 4.6.3 genoemde verklaringen over de medische gesteldheid van appellant toepassing had moeten geven aan de in artikel 40 van de Beleidsregels opgenomen hardheidsclausule. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand voor griffierecht en de eigen bijdrage proceskosten wegens voldoende draagkracht van appellant leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Voor zover appellant heeft beoogd met deze verklaringen te onderbouwen dat de weigering van bijzondere bijstand voor homeopathische geneesmiddelen tot onbillijkheden van overwegende aard leiden, kan een beroep op deze verklaringen in deze procedure niet leiden tot het door appellant gewenste resultaat.
4.8.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, nu het college appellant eerder wel bijzondere bijstand heeft verleend, omdat het bij de draagkrachtberekening van destijds de kostendelersnorm niet heeft toegepast.
4.8.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aan een door een bestuursorgaan in het verleden bij de besluitvorming gemaakte fout niet een rechtens te honoreren vertrouwen kan worden ontleend dat in de toekomst daarin wordt volhard, nu de hier aan de orde zijnde aanvragen zijn beoordeeld over een andere draagkrachtperiode dan de periode waarop de besluiten tot verlening van bijzondere bijstand aan appellant zien. De vergelijking met de door appellant aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1584, gaat niet op, alleen al niet omdat de in die uitspraak genoemde vergunningen aan andere standplaatshouders dan de betrokkene zien op eenzelfde periode als de periode waarop de door de betrokkene gevraagde vergunning betrekking heeft.
4.9.
Gelet op 4.4 tot en met 4.8.2 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.