ECLI:NL:CRVB:2020:2530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
19/159 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor betaling schuld aan belastingdienst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die tot 1 oktober 2016 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, heeft een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand om een schuld aan de Belastingdienst te voldoen. Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat volgens hen artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet in de weg staat aan toekenning van bijzondere bijstand voor een schuld aan de Belastingdienst. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat er sprake is van zeer dringende redenen die rechtvaardigen dat hem bijzondere bijstand wordt verleend. Hij stelde dat hij in een acute noodsituatie verkeerde en dat bijstandsverlening noodzakelijk was om zijn financiële situatie te verhelpen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van zeer dringende redenen. De Raad concludeerde dat de appellant bij het ontstaan van de schuld en daarna bijstand ontving, en dat hij daarmee over de middelen beschikte om in zijn noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

De uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden voor het verkrijgen van bijzondere bijstand en de strikte toepassing van de wetgeving in situaties waarin schuldenlasten aan de orde zijn. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 159 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 20 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 december 2018, 18/2561 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. De Raad heeft daarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn voormalige echtgenote, van wie hij [in] 2015 is gescheiden, ontvingen tot 1 oktober 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), berekend naar de norm voor gehuwden op het adres van de (voormalige) echtelijke woning. In oktober 2016 is appellant verhuisd naar een ander adres. Vanaf 1 oktober 2016 ontvangt appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Van de Belastingdienst ontvingen appellant en zijn voormalige echtgenote gezamenlijk huurtoeslag. Bij besluit van 8 september 2017 heeft de Belastingdienst € 833,- aan al betaalde huurtoeslag over het jaar 2016 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Op 5 februari 2018 heeft appellant een aanvraag gedaan voor bijzondere bijstand voor de kosten van de teruggevorderde huurtoeslag over het jaar 2016. Bij besluit van 26 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 april 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW in de weg staat aan toekenning van bijzondere bijstand voor een schuld aan de Belastingdienst. Het college heeft geen begunstigend beleid. Ook is geen sprake van dringende redenen op grond waarvan toch bijstand zou moeten worden verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het college op goede gronden bijzondere bijstand heeft geweigerd voor de schuld aan de Belastingdienst.
4.2.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW bepaalt dat degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand heeft.
4.2.1.
In artikel 49, aanhef en onder b, van de PW is, voor zover van belang, de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan.
4.2.2.
Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW doen zich voor in een situatie waarin de behoeftige omstandigheden van de betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen en bijstandsverlening dus volstrekt onvermijdelijk is. Dit houdt verband met het uitzonderingskarakter van deze bepaling en de bewoordingen ervan. Een dergelijke situatie doet zich voor als de betrokkene schulden heeft die hem/haar in zijn/haar bestaansvoorziening bedreigen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit dreigt. Zie de uitspraak van 7 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7227.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. Er is sprake van een acute noodsituatie waarin de behoeftige omstandigheden van de betrokkene op geen andere wijze waren te verhelpen dan door bijstandsverlening. Omdat hij niet de financiële middelen had om de huur van een tweede woning te voldoen, is hij in de echtelijke woning blijven wonen. In overleg en op advies van het college heeft hij tot september 2016 met zijn voormalige echtgenote een gezamenlijke bijstandsuitkering ontvangen. Eerst eind 2016 is het appellant met behulp van derden gelukt om een woning te vinden. Voor de verhuizing en inrichting van de nieuwe woning heeft hij toen € 2.000,- geleend van persoon A (A). Door deze schuld van € 2.000,- is hij niet in staat om de door de Belastingdienst, als gevolg van door het college onjuist vastgestelde jaarinkomens, ten onrechte teruggevorderde en na bezwaar gehandhaafde huurtoeslag van € 833,-, te voldoen.
4.4.
De onder 4.3 genoemde beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd ter aflossing van een schuld(enlast) als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW. Bij het ontstaan van de schuld en daarna ontving appellant bijstand. Appellant beschikte daarmee over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW staat daarom aan verlening van bijzondere bijstand in de weg. Het standpunt van het college daarover is juist.
4.4.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW om bijzondere bijstand te verlenen voor de aflossing van zijn schuldenlast. Van een situatie waarin de behoeftige omstandigheden op geen andere wijze zijn te verhelpen en bijstandsverlening volstrekt onvermijdelijk is, is niet gebleken. Appellant heeft zijn stelling dat de schuld hem in zijn bestaansrecht bedreigt, niet met bewijs onderbouwd. Uit de leningsovereenkomst met A kan dit niet worden afgeleid, alleen al omdat daarin een aflossingsverplichting ontbreekt. Bovendien is de huurtoeslag aan appellant en zijn voormalige echtgenote tezamen toegekend, zodat zij voor de helft aansprakelijk is voor de terugbetaling daarvan en appellant dus die helft op haar kan verhalen.
4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De juistheid van de inkomensgegevens waarvan de Belastingdienst bij de terugvordering is uitgegaan, kan in deze procedure niet aan de orde komen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) S.H.H. Slaats