ECLI:NL:CRVB:2020:2532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
18/5258 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting door zelfstandige activiteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die vanaf 14 januari 2014 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten eigenaar waren van een kledingzaak, heeft het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van hun zelfstandige activiteiten. Het dagelijks bestuur beëindigde de bijstand per 18 mei 2017 en vorderde de onterecht ontvangen bijstandsuitkeringen terug over de periode van 1 december 2014 tot en met 17 mei 2017, wat resulteerde in een bedrag van € 44.072,43.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om op hun bezwaren te beslissen en dat zij de inlichtingenverplichting niet hadden geschonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het dagelijks bestuur wel degelijk bevoegd was en dat appellanten onvoldoende hadden aangetoond dat zij aan hun meldplicht hadden voldaan. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat appellanten vanaf 1 december 2014 als zelfstandigen moesten worden aangemerkt, waardoor zij geen recht op bijstand hadden.

Uitspraak

18 5258 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 20 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 september 2018, 17/5660 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2020. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. van Deuzen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door W.T.M. Schwering.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 14 januari 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van de anonieme melding op 12 april 2017 bij de afdeling Handhaving van WerkSaam Westfriesland (WerkSaam) dat appellanten eigenaar zijn van een kledingzaak op het adres [adres] , hebben twee sociaal rechercheurs een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. In dat kader hebben zij dossieronderzoek gedaan, gesprekken met de arbeidscoach en de medewerker van het zelfstandigenloket gevoerd, diverse registers geraadpleegd, onderzoek op internet gedaan en waarnemingen verricht. Op 9 mei 2017 hebben de twee sociaal rechercheurs onaangekondigd een huisbezoek afgelegd. Appellant heeft geweigerd daaraan mee te werken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Rechtmatigheidsonderzoek Handhaving van 3 juli 2017.
1.2.
Bij besluit van 18 mei 2017 heeft het dagelijks bestuur de bijstand beëindigd per datum van verzending van dat besluit wegens niet meewerken aan het huisbezoek.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 5 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 november 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten in te trekken over de periode van 1 december 2014 tot en met 17 mei 2017 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 december 2014 tot en met 31 maart 2017 ten bedrage van € 44.072,43 van hen terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de start van het bedrijf en de inkomsten daaruit. Appellant behoort als zelfstandige niet tot de kring van rechthebbenden in de zin van de WWB of PW en heeft geen aanvraag ingediend op de grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bevoegdheid
4.1.
Appellanten hebben allereerst aangevoerd dat geen sprake is van een rechtsgeldig genomen beslissing op bezwaar. Volgens appellanten was het dagelijks bestuur niet bevoegd om op de bezwaren te beslissen. Appellanten hebben aangevoerd dat uit artikel 18 van de Gemeenschappelijke Regeling WerkSaam Westfriesland van de gemeenten Drechterland, Enkhuizen, Hoorn, Koggenland, Medemblik, Opmeer en Stede Broec (Gemeenschappelijke regeling) niet expliciet blijkt dat het college van de gemeente Medemblik de bevoegdheid om een beslissing op bezwaar te nemen heeft overgedragen.
4.2.
De onder 4.1. genoemde beroepsgrond van appellanten slaagt niet.
4.2.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Gemeenschappelijke regeling van kracht. In
artikel 2, tweede lid, van de Gemeenschappelijke regeling is bepaald dat de gemeentelijke taken op het gebied van de sociale zekerheid en sociale zaken zijn overgedragen aan het openbaar lichaam WerkSaam. Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeenschappelijke regeling geldt dat voor de PW met uitzondering van de bijzondere bijstand. Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Gemeenschappelijke regeling betreft dat onder andere het verstrekken of bepalen van een uitkering en het terugvorderen van een reeds verstrekte uitkering. In artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeenschappelijke regeling is bepaald dat het dagelijks bestuur bevoegd is bezwaarprocedures te voeren en die voor te bereiden. Op grond van artikel 8c, eerste lid, van de PW geldt dat als bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen de uitvoering van de PW volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, het bestuur van dat openbaar lichaam in de plaats treedt van het betrokken college.
4.2.2.
Het dagelijks bestuur van WerkSaam is op grond van artikel 8c, eerste lid, van de PW in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Gemeenschappelijke regeling in de plaats getreden van het college van de gemeente Medemblik. Uit artikel 2, tweede lid en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Gemeenschappelijke regeling volgt dat het dagelijks bestuur bevoegd was om het primaire besluit te nemen. Dat is ook niet in geschil. Uit artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, dat voorziet in een heroverweging van het primaire besluit in bezwaar, volgt dat uitsluitend het bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen, bevoegd is op het bezwaar te beslissen. Het bepaalde in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeenschappelijke regeling is daarvoor niet van belang.
Intrekking van de bijstand
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 1 december 2014 tot en met 17 mei 2017.
4.4.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het dagelijks bestuur. Dit betekent dat het dagelijks bestuur de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden moet verzamelen.
4.5.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het dagelijks bestuur op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, nu appellant de start van de onderneming heeft gemeld bij zijn contactpersoon bij WerkSaam. Zij hebben bovendien alles openlijk gedaan: de inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK), de website, een facebookpagina, Instagram, de feestelijke opening van het pand en de reclame op het pand. De modezaak van appellanten is ook praktisch om de hoek bij het kantoor van WerkSaam. Het kan volgens appellanten dan ook niet zo zijn dat WerkSaam en/of haar medewerkers daarvan niet op de hoogte waren.
4.7.
De onder 4.6. vermelde beroepsgrond slaagt niet.
4.7.1.
Uit het rapport van het onderzoek van 3 juli 2017 komt het volgende naar voren.
4.7.2.
Sinds 21 oktober 2014 staat in het handelsregister van de KvK onder de naam [eenmanszaak 1] een eenmanszaak ingeschreven waarvan appellant eigenaar is. Bij een huurovereenkomst van 26 november 2014 gesloten tussen A en B enerzijds en de eenmanszaak [eenmanszaak 2] anderzijds, heeft appellant met ingang van 1 december 2014 voor de duur van twee jaar en met mogelijkheid van verlenging van drie jaar, een bedrijfsruimte bestemd om te worden gebruikt als detailhandel in kleding en accessoires op het adres [adres] , gehuurd. De huurprijs bedraagt voor het eerste jaar € 8.400 en voor het volgende jaar € 9.600, vermeerderd met € 15 per maand voor bijkomende diensten.
4.7.3.
In een plan van Aanpak dat op 4 augustus 2015 naar appellanten is verzonden, is onder de gemaakte afspraken onder andere opgenomen:
“Met u is afgesproken dat (…) u ons op de hoogte houdt met betrekking tot de voortgang van uw zelfstandig ondernemerschap.”
4.7.4.
In een kwartaalrapportage arbeidsbemiddeling van 8 december 2015, opgemaakt door de arbeidscoach van appellant, is het volgende opgenomen:
"(…) Betrokkene is bezig met het opstarten van een eigen onderneming, een kledingwinkel in [gemeente 1] (…). Voorlopig zal dit veel tijd in beslag nemen. In de tussentijd loopt hij stage in een avondwinkel in [gemeente 2] , hij werkt onregelmatige diensten. De werkzaamheden zijn een mooie opstap voor zijn aankomende eigen onderneming.(…)". Desgevraagd heeft de arbeidscoach tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat haar bekend was dat appellant een eigen kledingzaak wilde beginnen, maar nooit dat hij er al mee begonnen was. Ook heeft appellant volgens de arbeidscoach gezegd dat hij contact heeft gehad met het Zelfstandigenloket en dat hij daar stukken voor moest inleveren.
4.7.5.
De medewerker van het Zelfstandigenloket (de medewerker) heeft desgevraagd tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat hij in oktober 2014 een informerend gesprek met appellant heeft gehad. Appellant vroeg hem wat de mogelijkheden voor ondersteuning in het kader van de Bbz 2004 waren. Appellant wilde een kledingzaak beginnen en had al redelijk veel inventaris. De medewerker heeft hem formulieren opgestuurd voor een
Bbz-aanvraag. Daarna heeft hij nooit meer iets van appellant vernomen. In een mail van
6 november 2017 schrijft de medewerker onder andere:
“Ik kan mij het gesprek met (…) niet meer woordelijk herinneren, maar ik heb beslist niet uitgestraald of verteld dat het mogelijk is met behoud van WWB-uitkering te kunnen starten. Ik ben ook niet over de start van het bedrijf geïnformeerd. In de bijlage van het aanvraagformulier staat ook dat de bijstandsuitkering wordt gestopt bij de start van het bedrijf. Deze heeft de [naam] ook ontvangen.”
4.7.6.
Appellanten waren ingevolge artikel 17 van de PW verplicht hun activiteiten als zelfstandige uit eigen beweging te melden. Uit wat onder 4.7.1 tot en met 4.7.5 is overwogen, blijkt niet, althans onvoldoende, dat appellant het college en of het dagelijks bestuur over zijn activiteiten als zelfstandige bij de aanvang van zijn activiteiten als zelfstandige in december 2014 of later heeft geïnformeerd. Daaruit kan slechts worden afgeleid dat de arbeidscoach op de hoogte was van de plannen van appellant om als zelfstandige te beginnen en niet dat hij daadwerkelijk als zelfstandige was gestart. Dat appellant zijn onderneming heeft ingeschreven bij de KvK, dat appellanten reclame hebben gemaakt en via Facebook en Instagram bekendheid gaven aan de onderneming, doet niet af aan de verplichting om van de werkzaamheden en de inkomsten daaruit melding te maken. Ook de omstandigheid dat de onderneming in de buurt van het kantoor van WerkSaam was gelegen, doet daaraan niet af. Dat betekent niet dat het dagelijks bestuur van de activiteiten van appellanten op de hoogte moet worden geacht. Dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van het recht op bijstand, had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Uit het voorgaande volgt dat appellanten niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting. Dat betekent dat het dagelijks bestuur in beginsel gehouden was tot intrekking van de bijstand over te gaan.
4.8.
Appellanten hebben subsidiair aangevoerd dat uitgegaan moet worden van een latere ingangsdatum van de onderneming. Ter zitting hebben appellanten die beroepsgrond als volgt toegelicht. In december 2014 is slechts € 60,- aan omzet behaald. De onderneming bevond zich toen in de aanloopfase. Er was sprake van marginale activiteiten. De intrekking moet daarom worden beperkt tot de periode vanaf 1 januari 2015.
4.9.
De onder 4.8. genoemde beroepsgrond slaagt niet. Het dagelijks bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant ook voor de maand december 2014 als zelfstandige moet worden aangemerkt en dat daarom geen recht op bijstand bestaat.
4.9.1.
Artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 bepaalt dat onder zelfstandige wordt verstaan de belanghebbende van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan, voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, en alleen of samen met degene met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent, de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico’s daarvan draagt.
4.9.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2068) kan een belanghebbende die aan de in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 vermelde criteria voldoet, slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 eventueel aanspraak maken op bijstand ingevolge het Bbz 2004. Met het Bbz 2004 is beoogd een sluitend systeem van bijstandverlening aan zelfstandigen te bieden, zodat personen die als zelfstandige in bovenvermelde zin worden aangemerkt geen recht op bijstand op grond van de PW toekomt.
4.9.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1812) behoren voorbereidingswerkzaamheden tot de normale activiteiten van een zelfstandige. Hiervoor is niet vereist dat een bepaalde omzet wordt gehaald of dat het bedrijf winstgevend is. Dat de onderneming zich in december 2014 nog in de aanloopfase bevond als gevolg waarvan de omzet laag was, kan er dus niet toe leiden dat appellant niet als zelfstandige moet worden beschouwd. Appellant heeft geen andere gronden aangevoerd waarom hij in december 2014 niet als zelfstandige moet worden aangemerkt.
4.9.4.
Gelet op wat onder 4.9.1 tot en met 4.9.3 is overwogen, is appellant vanaf 1 december 2014 aan te merken als zelfstandige in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004.
4.10.
Uit 4.3, 4.7.6 en 4.9.4 volgt dat het dagelijks bestuur de bijstand over de periode vanaf
1 december 2014 tot en met 17 mei 2017 terecht heeft ingetrokken.
Terugvordering
4.11.
Uit 4.7.6 en 4.10 volgt dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 december 2014 tot en met 31 maart 2017 terug te vorderen.
Conclusie
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt tevens dat het verzoek om toekenning van een schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om toekenning van een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) S.H.H. Slaats