ECLI:NL:CRVB:2020:2544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
18/4328 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als verzorgende werkte, had zich op 15 juli 2015 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het UWV had haar aanvraag afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het UWV zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de vastgestelde medische beperkingen te twijfelen. Appellante ging hiertegen in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het UWV terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen voldoende aandacht hadden besteed aan de klachten van appellante, waaronder hart- en visusklachten, COPD en jichtaanvallen. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat haar klachten meer beperkingen met zich meebrachten dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 oktober 2017 was vastgesteld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4328 WIA

Datum uitspraak: 22 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2018, 17/6357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verzorgende voor 20 uur per week. Op 15 juli 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten.
1.2.
Appellante heeft op 19 april 2017 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellante het spreekuur van 15 mei 2017 bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 32,58%.
1.3.
Bij besluit van 12 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
12 juli 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
10 oktober 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 25 oktober 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om aanvullende beperkingen op te nemen, weergegeven in de FML van 10 oktober 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid daardoor wijzigt, maar minder dan 35% blijft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd, geen reden geeft het medisch oordeel voor onjuist te houden. Met de door appellante in beroep genoemde klachten heeft het Uwv rekening gehouden bij het opstellen van de FML van 10 oktober 2017. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de FML van 10 oktober 2017 blijkt dat er beperkingen zijn aangenomen in verband met de COPD-klachten van appellante. Niet is gebleken dat appellante als gevolg van deze klachten meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. Ook is bij het opstellen van de FML rekening gehouden met het feit dat appellante op de datum in geding een jichtaanval had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was voorts bekend met het feit dat appellante glaucoom heeft. Appellante heeft de door haar gestelde visusklachten – het wazig zien – niet aan de hand van medische informatie onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook worden geoordeeld dat de functionele mogelijkheden van appellante juist zijn vastgesteld.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op zijn aanvullend rapport van 17 april 2018 in beroep, voldoende toegelicht dat de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden en voor appellante geschikt moeten worden geacht. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van appellante dat haar opleidingsniveau ten onrechte op niveau 4 is gesteld, gelet op de gevolgde opleiding en de behaalde diploma’s, niet slaagt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat appellante voldoende is gekwalificeerd voor de geduide functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv met de FML van 10 oktober 2017 is aangenomen, waardoor zij niet geschikt is de geduide functies te vervullen. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van vier tot vijf jichtaanvallen per jaar met een recuperatieperiode van drie weken. Gemiddeld komt dit neer op een onaanvaardbaar verzuim van 25,5%. Ook is onvoldoende rekening gehouden met haar visusklachten. Verder heeft appellante aangevoerd dat de stelling van het Uwv dat appellante de geduide functies ook tijdens een jichtaanval kan uitoefenen een medische onderbouwing ontbeert. Ook de stelling dat in de functie van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar, geen sprake zou zijn van irriterende stof, rook, gassen en dampen is onvoldoende onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de stelling dat appellante incidenteel wel 10 kg zou kunnen tillen. Tot slot persisteert appellante in haar stelling dat haar opleidingsniveau niet voldoet.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht geweigerd heeft appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank, dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen wordt onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.4.
De verzekeringsartsen hebben in hun rapporten voldoende aandacht besteed aan de diverse klachten van appellante, met name de hart- en visusklachten, de COPD en de jichtaanvallen. In de rapporten is ook gemotiveerd dat deze klachten niet (kunnen) leiden tot het aannemen van meer beperkingen dan is aangenomen in de FML van 10 oktober 2017 omdat op grond van eigen onderzoek en de overige medische gegevens, waaronder de ruime hoeveelheid verkregen informatie van de behandelend sector, de daarvoor noodzakelijke objectief medische aanknopingspunten ontbreken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij zijn medische beoordeling op grond van de gegevens van de huisarts uitgegaan van een frequentie van jichtaanvallen van ongeveer twee keer per jaar. De FML van 10 oktober 2017 gaat uit van de belastbaarheid van appellante bij een jichtaanval. Appellante heeft haar stelling dat er sprake is van vier tot vijf jichtaanvallen per jaar met een recuperatieperiode van drie weken niet met medische gegevens onderbouwd. Met betrekking tot de visusklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in zijn rapport van 10 oktober 2017 op gewezen dat appellante jaarlijks onder controle is bij een oogarts en dat zij oogdruppels gebruikt. Ook in hoger beroep heeft appellante niet onderbouwd waarom in verband met haar oogklachten specifieke beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Appellante kan daarom niet worden gevolgd in haar stelling dat vanwege haar klachten zij meer of zwaarder beperkt is dan door het Uwv met de FML van 10 oktober 2017 is aangenomen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 oktober 2017 wordt ook het uitvoerig gemotiveerde oordeel van de rechtbank onderschreven dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden en dat appellante voor die functies voldoende gekwalificeerd is.
4.6.
Uit 4.3, 4.4 en 4.5 volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv appellante op goede gronden met ingang van 12 juli 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt heeft geacht en haar met ingang van die datum niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M. Graveland