ECLI:NL:CRVB:2020:2544
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als verzorgende werkte, had zich op 15 juli 2015 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het UWV had haar aanvraag afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het UWV zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de vastgestelde medische beperkingen te twijfelen. Appellante ging hiertegen in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het UWV terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen voldoende aandacht hadden besteed aan de klachten van appellante, waaronder hart- en visusklachten, COPD en jichtaanvallen. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat haar klachten meer beperkingen met zich meebrachten dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 oktober 2017 was vastgesteld.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.