ECLI:NL:CRVB:2020:2556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
18/229 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1987, een Wajong-uitkering aangevraagd in verband met haar ziekte van Crohn. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door het Uwv op 5 november 2008, en ook een latere aanvraag op 21 januari 2013 werd afgewezen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. In 2016 verzocht zij het Uwv om terug te komen op de eerdere besluiten, maar ook deze aanvraag werd afgewezen. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond. Appellante stelde dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van de besluiten rechtvaardigden, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet aanwezig waren. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigden. De medische gegevens gaven geen aanleiding om te twijfelen aan de eerdere beoordelingen van het Uwv. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

18.229 WAJONG

Datum uitspraak: 21 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
6 december 2017, 17/2007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.A. Velema. Als getuige is verschenen [A] te [plaatsnaam], partner van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1987, heeft in verband met sinds 2004 bestaande klachten en beperkingen door de ziekte van Crohn met een op 25 september 2008 ontvangen formulier een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten aangevraagd. Bij besluit van 5 november 2008 heeft het Uwv deze aanvraag na een medisch en een arbeidskundig onderzoek afgewezen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Met een op 21 januari 2013 ontvangen formulier heeft appellante opnieuw een aanvraag om een Wajong-uitkering ingediend. Appellante heeft het Uwv hiermee verzocht terug te komen van het besluit van 5 november 2008. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vervolgens onderzocht of bij deze aanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd die rechtvaardigen dat van het besluit van 5 november 2008 wordt teruggekomen. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat bij de nieuwe aanvraag geen nieuwe of aanvullende gegevens zijn overgelegd en dat de belastbaarheid van appellante nog steeds conform haar belastbaarheid in 2008 is. Bij besluit van 31 januari 2013 heeft het Uwv de aanvraag van
21 januari 2013 onder verwijzing naar het besluit van 5 november 2008 afgewezen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij brief van 24 juni 2016 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van de besluiten van 5 november 2008 en 31 januari 2013. Daarbij heeft zij een brief van 22 april 2016 van haar behandelend MDL-arts gevoegd. Een verzekeringsarts heeft vervolgens dossierstudie verricht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat uit de informatie van de MDL-arts blijkt dat de medische situatie van appellante sinds mei 2015 gewijzigd is. De verzekeringsarts heeft zich op het standpunt gesteld dat de geclaimde toename van klachten daarmee buiten de periode van vijf jaar na haar achttiende verjaardag ([datum in] 2010) valt en daarom niet kan worden meegenomen. Daarnaast is de geclaimde toename van beperkingen sinds 2015 volgens de verzekeringsarts op basis van de meegestuurde informatie niet goed te beoordelen. Bij besluit van 1 september 2016 heeft het Uwv de aanvraag van 24 juni 2016 onder verwijzing naar het besluit van 31 januari 2013 afgewezen. Met een op 18 november 2016 ontvangen formulier heeft appellante een aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen ingediend die is aangemerkt als een verzoek om heroverweging van het besluit van 1 september 2016. Na nieuw medisch onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2016 gesteld dat het besluit van 1 september 2016 wordt gehandhaafd.
1.4.
Bij besluit van 4 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellante tegen de besluiten van 1 september 2016 en 22 december 2016 gemaakte bezwaren met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de eerdere beoordelingen in 2008 en 2013 niet evident onjuist zijn geweest, er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen met betrekking tot het zeventiende en achttiende levensjaar van appellante en zij geen aanspraak kan maken op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid (de zogenoemde
Amber-regeling).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die maken dat teruggekomen zou moeten worden op de besluiten van 5 november 2008 en van 31 januari 2013. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat de bij de aanvraag gevoegde brief van de MDL-arts, de in bezwaar overgelegde brieven van de internist uit 2004 en een e‑mail van 17 januari 2017 van een oud-mentor deze nieuwe feiten of omstandigheden niet bevatten. De brieven van de internist zijn bij een eerdere aanvraag al overgelegd en meegewogen. In de e-mail van de oud-mentor wordt niet gesproken over verzuim of problemen met schoolprestaties in de periode 2003-2005. De brief van de MDL-arts bevat informatie over de huidige medische situatie van appellante. De omstandigheid dat er nu geen arbeidsvermogen is, maakt inschatting van de belastbaarheid op achttienjarige leeftijd niet anders. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met juistheid heeft gesteld dat een Amber-situatie niet aan de orde is. Voor zover appellante meent een aanspraak voor de toekomst te hebben (een zogenaamde duuraanspraak), heeft de rechtbank overwogen dat deze beroepsgrond niet slaagt, omdat haar gezondheidssituatie destijds voldoende zorgvuldig is onderzocht en niet gebleken is dat deze onjuist is ingeschat.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat teruggekomen moet worden van de besluiten van 5 november 2008 en 31 januari 2013. Appellante heeft daarbij gesteld dat de ontwikkeling van haar ziekte sinds haar achttiende dusdanig ernstig is geweest dat zij in de praktijk nooit goed heeft kunnen functioneren in opleiding of werk. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante brieven van 16 november 2017 en 17 mei 2018 van haar behandelend MDL-arts, een rapport van 29 januari 2013 van Ausems en Kerkvliet arbeidsmedisch adviseurs en een plan van aanpak van het cluster Werk en Inkomen van de gemeente overgelegd. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van de besluiten van
5 november 2008 en 31 januari 2013 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer zijn uitspraak van 30 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674) kunnen nieuwe stukken ter onderbouwing van de ingenomen stellingen uiterlijk in de bezwaarfase worden ingebracht.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. De desbetreffende overwegingen van de rechtbank over de bij de aanvraag en in bezwaar overgelegde stukken worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat hetgeen appellante heeft aangevoerd over de toegenomen arbeidsongeschiktheid evenmin kan leiden tot een aanspraak op Wajong-uitkering. De toename van klachten sinds 2015, zoals vermeld in de brief van de MDL-arts, valt niet binnen de Amberperiode tot [datum in] 2010 en kan om die reden niet meegewogen worden. Ook in de in bezwaar overgelegde stukken is geen aanknopingspunt te vinden voor toename van klachten en beperkingen in de periode tot [datum in] 2010. Dit geldt ook voor de in hoger beroep overgelegde stukken, nog afgezien van de omstandigheid dat deze stukken niet uiterlijk in de bezwaarfase en dus te laat zijn overgelegd. In wat appellante heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.3.
In wat appellante heeft aangevoerd zijn ook geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie (uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1).
4.4.
Omdat de voorhanden zijnde medische gegevens geen twijfel oproepen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals appellante heeft verzocht.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M.M. Chevalier