ECLI:NL:CRVB:2020:2562
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en afwijzing beroep op vertrouwensbeginsel
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die als productiemedewerker en taxichauffeur werkte, had zich op 13 maart 2017 ziek gemeld met gehoorbeschadiging. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 22 maart 2018 na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de medische conclusies te twijfelen.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat de beëindiging van de ZW-uitkering niet correct was, en deed hij een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij stelde dat de verzekeringsarts had toegezegd dat er een uitlooptermijn van één maand zou zijn, maar de Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen waren gedaan door het Uwv. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen medische gegevens waren die de door de appellant gestelde beperkingen onderbouwden. De Raad bevestigde dat de ZW-uitkering op goede gronden was beëindigd.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om bewijs te leveren voor hun claims, vooral wanneer zij een beroep doen op het vertrouwensbeginsel. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.