ECLI:NL:CRVB:2020:2562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
19/914 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en afwijzing beroep op vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die als productiemedewerker en taxichauffeur werkte, had zich op 13 maart 2017 ziek gemeld met gehoorbeschadiging. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 22 maart 2018 na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de medische conclusies te twijfelen.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat de beëindiging van de ZW-uitkering niet correct was, en deed hij een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij stelde dat de verzekeringsarts had toegezegd dat er een uitlooptermijn van één maand zou zijn, maar de Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen waren gedaan door het Uwv. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen medische gegevens waren die de door de appellant gestelde beperkingen onderbouwden. De Raad bevestigde dat de ZW-uitkering op goede gronden was beëindigd.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om bewijs te leveren voor hun claims, vooral wanneer zij een beroep doen op het vertrouwensbeginsel. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19/914 ZW
Datum uitspraak: 21 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 januari 2019, 18/3075 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker voor 32 uur per week en in de weekenden als taxichauffeur op basis van een nulurencontract, toen hij zich op 13 maart 2017 ziek meldde met gehoorbeschadiging. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 22 maart 2018 heeft appellant in het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Bij onderzoek kon de arts geen objectiveerbare afwijkingen vaststellen. Deze arts heeft appellant vervolgens per datum onderzoek weer geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid als productiemedewerker en taxichauffeur. Bij besluit van 22 maart 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 22 maart 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat aan alle klachten aandacht is besteed en dat appellant zowel lichamelijk als psychisch is onderzocht. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen op overtuigende wijze toegelicht in hoeverre appellant belast kan worden met werk. Volgens de rechtbank is er geen aanleiding om aan de medische conclusie te twijfelen. Uit het journaal van de huisarts van 26 februari 2018 komt niet naar voren dat appellant voor zijn klachten onder behandeling is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij het niet eens met de datum waarop zijn ZW-uitkering is beeindigd. De verzekeringsarts heeft volgens appellant toegezegd dat sprake zou zijn van een uitlooptermijn van één maand en dat de uitkering pas per 22 april 2018 zou eindigen. Appellant doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voorts heeft appellant in hoger beroep benadrukt dat hij per 22 maart 2018 vanwege zijn schouder- en rugklachten met uitstraling naar benen en voeten, niet geschikt is voor zijn eigen werk als productiemedewerker en taxichauffeur. Hij heeft zich met deze klachten bij de huisarts gemeld. De klachten zorgen volgens appellant voor beperkingen van het beroepsmatig autorijden en het zware fysieke werk in de betonfabriek. Er is onvoldoende aandacht besteed aan de functiebelastingskenmerken in het eigen werk en zijn klachten/beperkingen op de datum in geding, 22 maart 2018. Het medisch onderzoek is volgens appellant dan ook onzorgvuldig verricht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De overwegingen die door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende nog aan toegevoegd.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat onvoldoende aandacht is besteed aan zijn klachten/beperkingen op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 mei 2018 inzichtelijk uiteengezet dat en waarom er geen sprake is van arbeidsbeperkingen op de datum in geding. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht die de door hem gestelde beperkingen onderbouwen. In de beschikbare medische informatie van de huisarts van 26 februari 2018 is hiervoor geen steun te vinden. Appellant is dan ook terecht in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid omdat niet is gebleken van uit ziekte of gebrek voortvloeiende belemmeringen om die arbeid te verrichten.
4.4.1.
Wat betreft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel wordt overwogen dat bij uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694) de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel een stappenplan moet worden doorlopen. De Raad heeft de Afdeling in deze lijn gevolgd (zie de uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351). In deze lijn is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
4.4.2.
Appellant stelt bewijs te hebben, maar heeft in geen van de procedures stukken overgelegd waaruit een dergelijke toezegging blijkt. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 22 maart 2018 blijkt dat het besluit van 22 maart 2018 tijdens het spreekuurcontact aan appellant is meegegeven. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het Uwv een toezegging is gedaan dat er sprake zou zijn van een uitlooptermijn van één maand en dat de ZW-uitkering per 22 april 2018 zou eindigen. Hieruit volgt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt en dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant op goede gronden per 22 maart 2018 heeft beëindigd.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.I.S. van Haaren