ECLI:NL:CRVB:2020:2573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
19/788 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening WAO-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 1997 een WAO-uitkering ontvangt, heeft verzocht om terug te komen van een besluit van 8 juni 2000 waarin zijn WAO-uitkering was ingetrokken. De Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. Appellant heeft in zijn verzoek geen bewijs geleverd dat zijn situatie is veranderd sinds het besluit van 2000. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat er geen reden is om het besluit tot beëindiging van de WAO-uitkering te herzien. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het Uwv niet gehouden was om dossierstukken langer dan vijf jaar te bewaren, en dat er geen aanwijzingen zijn dat het Uwv onredelijk snel heeft gehandeld in het vernietigen van het dossier. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellant af. Tevens wordt bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellant vergoedt.

Uitspraak

19.788 WAO

Datum uitspraak: 16 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2019, 18/837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2020. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft sinds 16 juli 1997 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Met ingang van 2 maart 1998 is appellant gaan werken als tekenaar / medewerker bedrijfsbureau, waarop zijn WAO-uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO is uitbetaald naar een mate van 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid. Met ingang van 21 september 1998 is appellant gaan werken als AutoCAD-tekenaar. In verband met een onderzoek naar appellants inkomsten uit arbeid is zijn WAO-uitkering met ingang van 1 oktober 1998 geschorst. In een rapport van 5 juni 2000 heeft een arbeidsdeskundige bepaald dat appellant met ingang van 2 september 1998 15 tot 25% arbeidsongeschikt werd geacht en met ingang van 21 september 1998 minder dan 15%. Bij besluit van 8 juni 2000 is appellants WAO-uitkering met ingang van 2 september 1998 herzien naar een mate van 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid. Daarna is de WAO-uitkering van appellant niet meer betaalbaar gesteld.
1.3.
Appellant heeft na afloop van een dienstverband ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van 1 september 2014 tot 22 mei 2015. Het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van zijn ziekengeld is niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van appellant daartegen heeft de rechtbank bij uitspraak van 4 maart 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:1650) ongegrond verklaard.
1.4.
Bij formulieren van 19 december 2017 en 20 december 2017 heeft appellant verzocht om continuering van zijn WAO-uitkering onder verwijzing naar het arbeidsdeskundige rapport van 5 juni 2000 en het besluit van 8 juni 2000 over de herziening van zijn WAO-uitkering. Daarbij heeft appellant vermeld geen besluit te hebben ontvangen waarin zijn WAO-uitkering is beëindigd. Bij besluit van 3 januari 2018 heeft het Uwv deze verzoeken afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 30 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 januari 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat uit het besluit van 8 juni 2000 en het arbeidsdeskundige rapport van 5 juni 2000 volgt dat de WAO-uitkering van appellant is voortgezet vanaf 2 september 1998, appellant met ingang van 21 september 1998 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht en dat het voor de hand ligt dat kort na 8 juni 2000 een besluit tot beëindiging van de WAO-uitkering is verzonden aan appellant. De bewaartermijn voor documenten is vijf jaar en voor medische gegevens tien jaar. Omdat deze bewaartermijnen zijn verstreken is het besluit tot beëindiging van de WAO-uitkering niet meer te achterhalen. Er is geen reden om het besluit tot beëindiging van de WAO-uitkering van appellant per 21 september 1998 te herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er geen dossier meer is van de WAO-uitkering. Daarom kan niet met zekerheid worden vastgesteld of sprake is van een besluit tot beëindiging van de WAO-uitkering in 1998. Niet valt in te zien dat het Uwv gehouden zou zijn om een dossier in dit geval gedurende meer dan 17 jaar na de beëindiging van de WAO-uitkering te bewaren. Ook in de Archiefwet, het Archiefbesluit of de Regeling archiefbeheer UWV is geen steun te vinden voor dit standpunt. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat het Uwv appellants dossier onredelijk snel heeft vernietigd omdat slechts duidelijk is dat het dossier er op dit moment niet meer is. Er is dan ook geen aanleiding om te bepalen dat de onduidelijkheid die voortvloeit uit het ontbreken van dossiergegevens in dit geval voor rekening van het Uwv dient te komen. Uit een door appellant genoemde uitspraak van de rechtbank van 15 december 2017 volgt niet dat het Uwv gehouden was een besluit te nemen; deze uitspraak gaat over de beëindiging van het ziekengeld per 22 mei 2015. Het Uwv heeft de continuering van eisers WAO-uitkering terecht geweigerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen kennis genomen heeft van de stukken in de beroepszaak die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 15 december 2017. Dat is een tekortkoming in de aangevallen uitspraak. Appellant heeft de Raad verzocht alle stukken in de genoemde beroepszaak en in de huidige procedure op te vragen bij de rechtbank.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij brief van 14 september 2020 heeft het Uwv nadere medische stukken uit 1986, 1987, 1997 en 1998 ingediend. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv het besluit van 8 juni 2000 overgelegd waarin appellants WAO-uitkering met ingang van 21 september 1998 is ingetrokken omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Niet valt in te zien dat het Uwv nog meer op deze zaak betrekking hebbende stukken had kunnen en moeten overleggen.
4.2.
Zoals ter zitting is besproken en zoals is af te leiden uit het bestreden besluit gaat het in dit geding om een verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 8 juni 2000 waarin zijn WAO-uitkering is ingetrokken. Appellant heeft niet bestreden dat hij dit besluit in het kader van een verzetsprocedure bij de rechtbank (die leidde tot de in overweging 2 genoemde uitspraak van 15 december 2017) zelf heeft overgelegd. Dit betekent dat het besluit van 8 juni 2000 op de voorgeschreven wijze aan appellant bekend is gemaakt en in kracht van gewijsde is gegaan. Het Uwv heeft op het verzoek van appellant beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3.1.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.2.
Bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb blijft onverminderd van belang de uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.4.
Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De enkele ontkenning door appellant van de ontvangst van het besluit van 8 juni 2000 en dat appellant meent dat hij (daarom) nog steeds recht heeft op een WAO-uitkering en begeleiding bij zijn re-integratie leveren geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op. Het Uwv mocht het verzoek van appellant dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 8 juni 2000. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.5.
Voor zover de aanvraag van appellant ook inhoudt dat voor de toekomst wordt teruggekomen van het besluit van 8 juni 2000 geeft wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat dit besluit onjuist was. Appellant heeft verwezen naar een rapport van 19 mei 1998 van een verzekeringsarts waarin staat dat appellant na een recente werkhervatting voor 25-35% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij vanwege dit rapport nog steeds recht heeft op een WAO-uitkering. Het rapport van een verzekeringsarts uit 1998 dat ging over een eerstejaars herbeoordeling staat echter los van de arbeidsdeskundige beoordeling op 5 juni 2000 over appellants inkomsten uit arbeid die resulteerde in het besluit van 8 juni 2000.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanwijzing gevonden voor toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Het Uwv heeft daarom de aanvraag van appellant voor zover die moet worden aangemerkt als een verzoek om een Amber-beoordeling terecht afgewezen.
4.7.
Uit wat hiervoor is overwogen, vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Omdat het Uwv zeer laat in de procedure nadere relevante stukken heeft ingediend bestaat aanleiding te bepalen dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Géron