ECLI:NL:CRVB:2020:2588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
19/1995 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot hepatitis C en psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als financieel administratief medewerker werkte, heeft zich op 23 juli 2015 ziek gemeld vanwege hepatitis C en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft een verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant vastgesteld. Het Uwv heeft appellant per 20 juli 2017 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar later is deze uitkering omgezet naar een WGA-vervolguitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, die op 45,48% werd vastgesteld.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren herhaald, waarbij hij stelt dat zijn beperkingen onderschat zijn. Het Uwv heeft in een nieuw besluit, bestreden besluit II, de eerdere besluiten herzien, maar niet volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 21 juli 2017 en 30 september 2017 terecht heeft vastgesteld op 45,48%. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

19.1995 WIA

Datum uitspraak: 15 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 maart 2019, 18/4272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Bleijendaal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 3 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bleijendaal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als financieel administratief medewerker. Appellant heeft zich op 23 juli 2015 ziek gemeld met klachten ten gevolge van hepatitis C, met nadien bijgekomen psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Aan appellant is ziekengeld toegekend op grond van de Ziektewet.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 1 augustus 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst. Een arbeidsdeskundige heeft appellant in staat geacht de functies van machinaal metaalbewerker, samensteller/wikkelaar en medewerker tuinbouw te verrichten. Berekend is dat appellant meer dan 45,48% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 6 september 2017 is appellant per 20 juli 2017 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, met een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-80%. Bij besluit van dezelfde datum is de loongerelateerde WGA-uitkering per 30 september 2017 omgezet in een WGA‑vervolguitkering, met een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55%. In het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien informatie op te vragen bij de behandelend huisarts en psychiater. Vervolgens heeft hij in de FML van 12 juli 2018 minder beperkingen aangenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies van wikkelaar en medewerker tuinbouw niet langer geschikt geacht voor appellant en de functies productiemedewerker textiel en productiemedewerker industrie in plaats daarvan geselecteerd. Berekend is dat appellant per 21 juli 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van
30 september 2017 bij besluit van 3 september 2018 (bestreden besluit I) gegrond verklaard en dit besluit herroepen in die zin dat de WIA-uitkering van appellant, na een uitlooptermijn, per 21 september 2018 zal worden beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Tijdens de procedure in hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het door appellant ingebrachte rapport van NPI/Arkin van oktober/november 2018 reden gezien voor hem per 21 september 2018 een situatie van geen benutbare mogelijkheden aan te nemen. Deze situatie gold volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet per 21 juli 2017 en/of 30 september 2017. Wel heeft deze arts de beperkingen als vastgelegd in de FML van 1 augustus 2017 op die data van toepassing geacht inclusief de beperkingen op het gebied van persoonlijk functioneren. Met de in deze FML weergegeven beperkingen is een mate van arbeidsongeschiktheid van 45,48% voor appellant berekend. Het Uwv heeft vervolgens op 28 augustus 2020 (bestreden besluit II) een gewijzigde beslissing op het bezwaar van appellant genomen. Het Uwv heeft de beslissingen van 6 september 2017 gehandhaafd, de intrekking van de WIA-uitkering per 21 september 2018 laten vervallen en appellant per die datum in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering op grond van 100% arbeidsongeschiktheid.
4.1.
Appellant kan zich vinden in de bij het bestreden besluit II vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid per 21 september 2018. Hij kan zich echter niet verenigen met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 21 juli 2017 en/of 30 september 2017. Volgens appellant zijn de beperkingen per deze periode, die volgens hem gelijk zijn aan de beperkingen per 21 september 2018, onderschat. Met het rapport van Arkin en de informatie van de huisarts en de psychiater is onderbouwd dat de persoonlijkheidsstoornissen zijn functioneren beïnvloeden. Deze stoornissen en de beperkingen die daaruit voortvloeien zijn ook aanwezig geweest vanaf 21 juli 2017. Dat appellant tussen 21 juli 2017 en 21 september 2018 voor zijn klachten niet onder behandeling was en er over die periode geen psychologisch onderzoek beschikbaar was betekent niet dat de situatie anders was. Hij heeft eind 2018 pas een adequate behandeling gevonden.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht het bestreden besluit II te betrekken in het hoger beroep van appellant en het beroep tegen dat besluit ongegrond te verklaren.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Met het bestreden besluit II heeft het Uwv het bestreden besluit I niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. Zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit I zullen worden vernietigd.
5.2.
Met bestreden besluit II is het Uwv niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep dan ook mede betrekking op bestreden besluit II.
5.3.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 21 juli 2017 en/of 30 september 2017 terecht heeft vastgesteld op 45,48%. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
5.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 augustus 2020 op toereikende wijze gemotiveerd dat, gelet op de informatie in het rapport van NPI/Arkin van oktober/november 2018, eerst rond 21 september 2018 sprake was van een zorgwekkend beeld met psychotische ontregeling waaruit volgt dat er op dat moment geen benutbare mogelijkheden waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast op navolgbare wijze overwogen dat uit de verzamelde medische gegevens van onder andere de psychiater, de huisarts en het onderzoek van de primaire verzekeringsarts niet is gebleken dat in de periode daaraan voorafgaand ook reeds sprake was van een dergelijke psychotische ontregeling. Terecht is geen aanleiding gezien appellant in verband hiermee al eerder niet belastbaar te achten op medische gronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn conclusie dat het rapport van NPI/Arkin aanleiding geeft de in de FML van 1 augustus 2017 vastgestelde beperkingen plausibel te achten voor de periode voorafgaand aan 21 september 2018, maar dat er geen aanleiding is voor aanvullende beperkingen.
5.3.2.
Appellant heeft zijn standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierbij is uitgegaan van een onjuiste medische situatie niet onderbouwd. Uit de door hem in hoger beroep ingebrachte medische informatie van NPI/Arkin van oktober/november 2018 en de psycholoog van 26 juni 2019 blijkt niet de persoonlijkheidsstoornissen op 21 juli 2017 respectievelijk 30 september 2017 in dezelfde mate tot beperkingen hebben geleid, met uiteindelijk psychotische ontregeling tot gevolg, als per 21 september 2018 is aangenomen. Van een situatie van geen benutbare mogelijkheden per die periode is niet gebleken. Hierbij is betrokken dat het door appellant op 1 augustus 2017 aan de verzekeringsarts geschetste dagverhaal van een met activiteiten gevulde dag, hiervoor in ieder geval geen aanknopingspunten biedt. Ook anderszins is hiervan niet gebleken. Uit de overige in het dossier voorhanden zijnde stukken kan niet worden afgeleid dat de substantiële beperkingen in rubriek I en II en de urenbeperking die zijn vastgesteld in de FML van 1 augustus 2017 onvoldoende tegemoetkomen aan de beperkingen van appellant op de beide in geding zijnde data. De grond van appellant slaagt niet.
5.3.3.
Gelet op het voorgaande wordt voor het bestreden besluit II uitgegaan van een juiste medische grondslag.
5.4.
Hieruit volgt dat appellant, op basis van de in de FML van 1 augustus 2017 vastgelegde belastbaarheid, geschikt wordt geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. Appellant heeft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit II niet betwist.
5.5.
Het beroep van appellant tegen bestreden besluit II slaagt niet.
6. Gelet op de overwegingen in 5.1 is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.050,- in beroep (voor het indienen van het beroepschrift en de aanwezigheid ter zitting) en op
€ 1.312,50 in hoger beroep (voor het indienen van het hoger beroepschrift, de nadere reactie van 2 september 2020 op het bestreden besluit II en de aanwezigheid ter zitting), in totaal
€ 2.362,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 3 september 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2020 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren