ECLI:NL:CRVB:2020:2615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
18/1749 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 2009 ziek is en een WGA-vervolguitkering ontvangt, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de WIA-uitkering van de appellant ten onrechte was beëindigd per 1 februari 2017, en had deze beëindiging verplaatst naar 9 oktober 2017. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij de focus lag op de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 november 2016 en de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant.

De Raad concludeert dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de FML en dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen adequaat was. De appellant heeft aangevoerd dat zijn klachten zijn verergerd en dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen, maar de Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hebben dat de appellant niet verdergaand beperkt was dan eerder vastgesteld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van de appellant ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsartsen in dit proces. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de beslissing van de rechtbank te herzien en bevestigt de beëindiging van de WGA-vervolguitkering per 9 oktober 2017.

Uitspraak

18.1749 WIA

Datum uitspraak: 22 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 februari 2018, 17/6480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.K. van Wijk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor ongeveer 39 uur per week. Op 27 april 2009 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijk klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. Met ingang van 13 mei 2011 heeft het Uwv een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellant toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 39,1%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft appellant vanaf 13 juni 2013 een WGA-vervolguitkering ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 30 november 2016 de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 1 februari 2017 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 7 juli 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 7 augustus 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover daarbij de WIA‑uitkering is beëindigd per 1 februari 2017. In verband met een gewijzigde functieduiding in bezwaar had een nieuwe uitlooptermijn moeten worden gehanteerd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat de WIA-uitkering wordt beëindigd per 9 oktober 2017. De medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank onderschreven. Hiertoe is samengevat weergegeven - overwogen dat in de aanwezige medische stukken onvoldoende steun kan worden gevonden voor het standpunt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht waarom de brief van de behandelend neuroloog van 19 mei 2017 geen aanleiding geeft om de FML te wijzigen en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan deze conclusie te twijfelen. De door de neuroloog genoemde rug-, nek- en armklachten zijn door de verzekeringsartsen in de beoordeling betrokken. Bovendien zijn bij een verzekeringsgeneeskundige beoordeling niet de diagnose of de klachten bepalend, maar de medisch objectiveerbare beperkingen. Dat appellant door de neuroloog is doorverwezen naar een neurochirurg met de vraag of een operatieve behandeling mogelijk is ter vermindering van de pijn aan de linkerarm, biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de verzekeringsartsen zijn belastbaarheid onjuist hebben vastgesteld. Er is geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de klachten aan de linkerarm zijn verergerd en/of dat een operatie daadwerkelijk geïndiceerd is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij, met name wegens zijn lichamelijke klachten, meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld. Op 9 oktober 2017 waren zijn klachten nog heviger dan op 1 februari 2017. Appellant is van mening dat in verband met zijn hartklachten, die leiden tot kortademigheid en flauwvallen, een beperking had moeten worden aangenomen voor verhoogd persoonlijk risico. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met zijn rugklachten en de in de brief van de neuroloog omschreven bevindingen bij het MRI-onderzoek. In verband hiermee hadden volgens appellant verdergaande beperkingen moeten worden vastgesteld betreffende dynamische handelingen en statische houdingen. De arbeidskundige beoordeling acht appellant niet juist, omdat deze is gebaseerd op een onjuiste FML. Verder heeft hij erop gewezen dat in de functie chauffeur heftruck (SBC-code 111270) sprake is van klantcontact, terwijl op dit punt een beperking is aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht is vastgesteld op minder dan 35% en de WGA-vervolguitkering van appellant terecht is beëindigd per 9 oktober 2017.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 10 november 2016. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 juli 2017 afdoende heeft gemotiveerd dat een beperking voor verhoogd persoonlijk risico niet aan de orde is, omdat er geen cardiale oorzaak is voor het gevoel flauw te gaan vallen en appellant door de normale Arbo-wetgeving voldoende wordt beschermd. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Evenmin is er aanleiding om aan te nemen dat appellant op 9 oktober 2017 verdergaand beperkt was dan op 1 februari 2017. Hiertoe is van belang dat hij in het kader van een latere herbeoordeling op 5 september 2017 is onderzocht door een arts van het Uwv en daarbij is geconcludeerd dat de belastbaarheid niet is gewijzigd. Appellant heeft het standpunt dat zijn medische situatie is verslechterd bovendien niet onderbouwd met medische stukken.
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd over de arbeidskundige beoordeling, treft geen doel. Uit 4.3 blijkt dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de FML van 10 november 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 augustus 2017 afdoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies, ondanks de daarbij aanwezige signaleringen, past binnen de in deze FML vastgestelde beperkingen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover in hoger beroep aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2020
(getekend) S. Wijna
(getekend) B.V.K. de Louw