ECLI:NL:CRVB:2020:2617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
18/4474 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 16 augustus 2016 ziek meldde met hart- en longklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar kreeg later een ZW-uitkering toegekend. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 11 juli 2017, na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard.

De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat appellant in staat was zijn eigen werk te verrichten. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten en voegde hij een rapport van een arbeidsdeskundige toe, waarin hij stelde dat de arbeidsdeskundigen van het Uwv niet van de juiste belasting van zijn eigen werk waren uitgegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat de arbeidsdeskundigen van het Uwv adequaat hebben gehandeld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4474 ZW

Datum uitspraak: 22 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
18 juli 2018, 17/3995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. van der Wielen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.M.J. Schrijver. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als administrateur bij [BV] voor 19 uur per week. Op 16 augustus 2016 heeft hij zich ziek gemeld met hart- en longklachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant met ingang van 2 september 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juni 2017
.Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens, na overleg met de verzekeringsarts, vastgesteld dat de belasting van de maatgevende arbeid de actuele belastbaarheid niet overschrijdt en appellant in staat is zijn eigen werk te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 4 juli 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 11 juli 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 18 september 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 oktober 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant hiermee nog steeds in staat is zijn eigen werk te verrichten en toegelicht dat daarbij wordt voldaan aan de functionele beperking, dat dit geen werk mag zijn waarin langdurig een hoge graad van concentratie is vereist.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en de belastbaarheid van appellant inzichtelijk is gemotiveerd. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 april 2018 naar voren komt dat alle taken van het laatst verrichte werk van appellant zijn betrokken bij het onderzoek en dat daarmee van een compleet beeld van het laatst verrichte werk is uitgegaan. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben geconcludeerd dat appellant weer in staat is tot het verrichten van zijn laatst verrichte werk, omdat daarin geen langdurig, hoge graad van concentratie voorkomt. Uit de arbeidskundige rapporten komt naar voren dat het werk een grote verscheidenheid aan taken kent, beneden het opleidingsniveau van appellant ligt, geen hoge eindverantwoordelijkheid met zich brengt en hij dit werk lang heeft gedaan. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover het laatst verrichte werk al een langdurige mate van hoge concentratie vergde, het Uwv de CBBS-functie van administratief/boekhoudkundig medewerker bij een vergelijkbare werkgever heeft mogen betrekken bij het onderzoek, in welke functie de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de arbeidsdeskundigen van het Uwv niet van een juiste belasting van het eigen werk zijn uitgegaan. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van 25 juni 2019 van arbeidsdeskundige J. Kijvekamp ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van 13 augustus 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Appellant heeft een reactie van Kijvekamp van 25 oktober 2019 ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het eigen werk een langdurige en hoge graad van concentratie vereist.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt over de in hoger beroep ingebrachte rapporten van arbeidsdeskundige Kijvekamp het volgende toegevoegd. Kijvekamp heeft in zijn rapport van 25 juni 2019 naar voren gebracht dat het item “vasthouden van aandacht” door de arbeidskundig analisten niet expliciet wordt onderzocht, maar wordt weergegeven in de algemene beschrijving van de CBBS-functie, waarmee het impliciet aan de orde kan komen. Bij de CBBS-functie van administratief/boekhoudkundig medewerker had de beperkende toelichting op dit item op de FML daarom op basis van de professionele eindselectie moeten worden getoetst. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft in zijn rapport van 13 augustus 2019 overtuigend onderbouwd dat de toetsing van de beperkende toelichting op dit item op basis van de professionele eindselectie heeft plaats gevonden. Hij heeft daarbij uiteengezet dat uit de algemene beschrijving die de arbeidskundig analist van de functie heeft gegeven, niet blijkt dat de functie een langdurig en hoge graad van concentratie kent. Uit de functieomschrijving en de functiebelasting komen geen aanknopingspunten naar voren om te stellen dat een langdurig en hoge graad van concentratie bij de maatgevende arbeid aan de orde is.
4.5.
De reactie van Kijvekamp van 25 oktober 2019, waarbij hij tevens een vacature heeft overgelegd van een functie van financieel administratief medewerker, geeft onvoldoende aanleiding om de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Met de stelling dat in de functiebeschrijving van de vacature diverse taken staan beschreven waarbij zorgvuldig en nauwkeurig moet worden gewerkt, omdat fouten grote (financiële) consequenties kunnen hebben, is echter niet aannemelijk gemaakt dat de benodigde concentratie in het eigen werk langdurig en in hoge mate aanwezig moet zijn.
4.6
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) B.V.K. de Louw