ECLI:NL:CRVB:2020:2618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
19/1086 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en toetsing van medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 4 augustus 2009 als algemeen medewerker werkzaam was, had zich met terugwerkende kracht ziek gemeld per 3 januari 2010 vanwege hartklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant geen recht had op ziekengeld, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv onderschreven en vastgesteld dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. Appellant had voldoende gelegenheid om medische informatie in te brengen, maar de Raad oordeelde dat de door appellant ingebrachte informatie niet voldoende was om aan te tonen dat hij op de relevante datum arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd moest worden. Het verzoek van appellant om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente werd afgewezen, evenals de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

19 1086 ZW

Datum uitspraak: 22 oktober
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 januari 2019, 18/1116 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Reek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 4 augustus 2009 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van twaalf maanden werkzaam als algemeen medewerker voor 29 uur per week bij [BV] Op 2 februari 2017 heeft hij zich met terugwerkende kracht per 3 januari 2010 ziek gemeld voor dit werk met onder meer hartklachten.
1.2.
Op 19 oktober 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft hem in eerste instantie per 3 januari 2010 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van algemeen medewerker. Het Uwv heeft bij besluit van 5 december 2017 dan ook vastgesteld dat appellant per 3 januari 2010 geen recht heeft op ziekengeld. Vervolgens heeft de verzekeringsarts appellant (ook) per 3 augustus 2010, de datum einde dienstverband, geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid. Bij besluit van 19 januari 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 3 augustus 2010, de datum van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst bij [BV] , geen recht heeft op ziekengeld. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten. Bij besluit van 3 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 december 2017 niet‑ontvankelijk en het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 3 april 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest, en dat niet gebleken is dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft de beroepsgrond dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom appellant geschikt was voor zijn eigen werk, verworpen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport in bezwaar heeft toegelicht dat appellant geschikt was voor lichte fysieke arbeid in een werkomgeving zonder longprikkelende omstandigheden en dat zijn werk, dat bestond uit lichte inpakwerkzaamheden, lichte ondersteunende administratieve taken en koffie zetten voor collega’s, aan die eisen voldeed. Appellant heeft gesteld dat zijn cardiale problemen al in augustus 2010 acuut waren en dat de operatie in verband met de implantatie van de nieuwe pacemaker pas in november 2010 heeft plaatsgevonden, omdat appellant eerst een periode antibiotica toegediend moest krijgen, welke stelling appellant heeft onderbouwd met informatie van 22 mei 2018 van de cardioloog. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in de conclusie dat er geen reden is om aan te nemen dat op de datum in geding de cardiologische situatie zodanig was dat deze niet verenigbaar was met de eigen arbeid. In dat kader heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de pijnklachten en het feit dat appellant eventueel antibiotica kreeg in augustus 2010, niet maken dat appellant niet belastbaar was voor zijn eigen arbeid, waarbij appellant niet werkte in een stoffige werkomgeving en niet te zwaar tilde. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant voldoende ruimte heeft gehad om medische informatie van behandelend artsen, waarmee de bevindingen van een verzekeringsarts betwist kunnen worden, in te brengen, wat appellant zowel in bezwaar als in beroep ook daadwerkelijk heeft gedaan. Deze stukken hebben echter geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Voor zover het moeilijk is om een goed beeld te krijgen van de beperkingen van appellant op de datum in geding, komt dat omdat die datum ver in het verleden ligt, aldus de rechtbank. Het Uwv heeft terecht opgemerkt dat het risico dat dan niet alle medische gegevens meer beschikbaar zijn, voor rekening van appellant komt, nu hij vele jaren heeft gewacht met het aanvragen van een uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar de in beroep reeds aangevoerde gronden. Appellant heeft herhaald dat hij op 3 augustus 2010 niet geschikt was zijn eigen werk te verrichten, in welk kader hij heeft gewezen op informatie van 22 mei 2018 van de cardioloog waaruit volgens appellant blijkt dat op 23 november 2010 sprake was van een acute medische ingreep die vanwege complicaties niet eerder uitgevoerd kon worden, en informatie van 3 juni 2020 van het Catharina Ziekenhuis. Verder heeft appellant gesteld dat sprake is van onvoldoende motivering, en dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms zodat een onafhankelijk deskundige benoemd dient te worden.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van 17 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dit leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de medische situatie van appellant, wordt onderschreven. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en de door appellant verstrekte gegevens van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts in heroverweging genomen door het bestuderen van het dossier, het bijwonen van de hoorzitting en de gegevens van de behandelend sector bij de beoordeling te betrekken. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze gerapporteerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure onder meer informatie overgelegd van zijn huisarts en cardioloog. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:198) wordt geoordeeld dat deze stukken naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij het vormen van een oordeel over de beperkingen van appellant. Het arrest Korošec brengt niet met zich dat, als er stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat appellant niet zelf een rapport van een deskundige heeft ingebracht. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Nu appellant zich eerst op 2 februari 2017 met terugwerkende kracht heeft ziek gemeld per 3 januari 2010, is sprake van een laattijdige ziekmelding/aanvraag. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager (zie onder meer de uitspraak van 1 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:686). Hieruit volgt dat het aan appellant is om, met medisch objectiveerbare stukken, aannemelijk te maken dat hij op 3 augustus 2010, zijnde de dag van het einde van zijn dienstverband, arbeidsongeschikt was.
4.6.
Appellant is hierin niet geslaagd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.7.
Appellant heeft in hoger beroep informatie van 1 augustus 2020 overgelegd van het Catharina Ziekenhuis, waarin is vermeld dat appellant op 3 augustus 2010 arbeidsongeschikt is bevonden en dat appellant voor zes weken onder behandeling is gesteld van drie verschillende soorten antibiotica. In een rapport van 17 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat deze informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat het gaat om een verklaring van onbekende origine (naam van de afzender ontbreekt, evenals ondertekening en hoedanigheid van de schrijver), dat de verklaring dateert van tien jaar na de datum in geding en dat de verklaring niet vergezeld gaat van medische stukken die inzicht geven in de feitelijke medische situatie op de datum in geding. Bovendien strookt de informatie in de verklaring niet met de zich in het dossier bevindende journaalgegevens van de huisarts, de medische correspondentie vanuit het huisartsenjournaal, de vergoedingsoverzichten van de zorgverzekeraar en de gegevens van de werkgever, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De enkele verklaring kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook niet getoetst worden op feitelijkheid, nog daargelaten dat het niet aan de (onbekende) verklaarder is om arbeidsongeschiktheid te bepalen. Het toereikend gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat aan de door appellant ingebrachte verklaring van 1 augustus 2020 niet de door hem gewenste waarde kan worden gehecht, wordt onderschreven.
4.8.
Ter zitting van de Raad heeft appellant nog gesteld dat hij op en na 3 augustus 2010 drie keer per dag (’s ochtends, ’s middags en ’s avonds) thuis antibiotica kreeg toegediend door iemand van de thuiszorg en dat hij reeds om die reden niet in staat was arbeid te verrichten. De stelling van appellant dat hij drie keer per dag thuis antibiotica kreeg toegediend vindt geen onderbouwing in de gedingstukken, nog daargelaten de vraag of dat enkele feit in dit geval relevantie heeft voor het al dan niet kunnen verrichten van arbeid.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daaruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland