ECLI:NL:CRVB:2020:2620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
19/2423 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die in Spanje woont, had een WIA-uitkering aangevraagd na zich ziek te hebben gemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn klachten en dat de verzekeringsartsen niet deskundig genoeg waren, besproken. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zich niet alleen op hun eigen bevindingen baseerden, maar ook op informatie van de behandelend GZ-psycholoog. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de rechtbank terecht geen deskundige had benoemd. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

19 2423 WIA

Datum uitspraak: 22 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 april 2019, 18/1131 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te Spanje (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.J. van der Torn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als toezichthouder/beveiliger voor ongeveer 31 uur per week. Op 8 december 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 7 november 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 5 december 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 5 februari 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 19 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In een rapport van 9 augustus 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een deel van de geselecteerde functies verworpen, omdat uit overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar voren is gekomen dat de hulphond van appellant aanwezig moet kunnen zijn op de werkplek. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op minder dan 35%.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat dit besluit berustte op een onjuiste grondslag. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De verzekeringsarts heeft tijdens het spreekuur een anamnese afgenomen en psychisch onderzoek verricht. Bovendien is de brief van de behandelend GZ-psycholoog van 6 oktober 2017 in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en de hoorzitting bijgewoond. Niet valt in te zien dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant voldoende ruimte heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische stukken. De stelling van appellant dat hij niet de financiële middelen heeft om zelf een advies van een deskundige in te brengen, doet daaraan niet af. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms. Evenmin bestaat naar het oordeel van de rechtbank reden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. In verband met de bij appellant vastgestelde PTSS en ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis zijn diverse beperkingen vastgesteld. De stelling dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen, is onvoldoende onderbouwd. Wat appellant daarover heeft aangevoerd blijkt immers niet uit objectieve medische informatie en ook anderszins is onvoldoende gebleken dat ten onrechte geen urenbeperking is vastgesteld. Ook het afdoende gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen beperkingen gelden voor herinneren en afleiding door activiteiten van anderen, is niet bestreden met objectieve medische gegevens. In de brief van de behandelend psycholoog hebben de verzekeringsartsen terecht geen aanknopingspunten gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen. Verder heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, geen reden gezien om de door het Uwv geselecteerde functies ongeschikt te achten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij is van mening dat niet voldoende onderzoek is gedaan naar zijn klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen. De verzekeringsartsen zijn bovendien onvoldoende deskundige gebleken en hadden zich daarom moeten laten informeren door een gespecialiseerde psychiater. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen op de beoordelingspunten 1.3 (herinneren) en 1.9.4 (geen afleiding door activiteiten van anderen). De beperking op beoordelingspunt 1.9.10 (overige specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren) had volgens appellant ruimer moeten worden geformuleerd, omdat ook normale omgevingsgeluiden voor hem niet zijn te hanteren. Daarnaast hebben de verzekeringsartsen volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn zeer lage energieniveau als gevolg van een verstoorde nachtrust en het constant screenen van de omgeving. Hij is van mening dat de rechtbank een deskundige had moeten benoemen. Nu hij zelf niet de financiële middelen heeft om een psychiater in te schakelen, is geen sprake van equality of arms. De door het Uwv geselecteerde functies acht appellant niet passend. Tot slot heeft hij verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 december 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Benadrukt wordt dat de verzekeringsartsen zich bij het vaststellen van de voor appellant geldende beperkingen niet uitsluitend hebben gebaseerd op hun eigen bevindingen bij onderzoek, maar ook op informatie van de GZ-psycholoog bij wie appellant tot oktober 2017 is behandeling was. Appellant heeft zijn standpunt dat met de vastgestelde beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten ook in hoger beroep niet onderbouwd met medische stukken. Evenmin is toegelicht waaruit zou blijken dat de verzekeringsartsen onvoldoende deskundig waren. Hiervoor zijn in het dossier geen aanknopingspunten te vinden. Er is daarom geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de naar behoren gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De enkele stelling dat appellant onvoldoende financiële middelen heeft om zelf een expertise door een deskundige te laten verrichten is onvoldoende om te oordelen dat geen sprake is van equality of arms.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover deze in hoger beroep is aangevochten. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) B.V.K. de Louw