ECLI:NL:CRVB:2020:2623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
19/3324 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante in verband met geschiktheid voor de functie van wikkelaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar ZW-uitkering te beëindigen. Appellante, die zich eerder ziek had gemeld vanwege bekken- en rugklachten, was van mening dat zij op 15 januari 2018 arbeidsongeschikt was. Het Uwv had echter vastgesteld dat zij geschikt was voor de functie van wikkelaar, en daarom haar uitkering per die datum beëindigd. De rechtbank Oost-Brabant had in een eerdere uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante op de genoemde datum geschikt was voor de functie. De Raad baseerde zich op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin werd gesteld dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om de functie van wikkelaar uit te oefenen. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om aan de geschiktheid van appellante te twijfelen, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand bleven. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3324 ZW

Datum uitspraak: 22 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 juli 2019, 18/1548 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als secretaresse. Zij heeft zich op
26 april 2012 ziek gemeld wegens bekken- en rugklachten als gevolg van haar zwangerschap. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 20 november 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van wikkelaar, productiemedewerker en gereedschapsmaker te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich na een niet geaccepteerde ziekmelding op 13 juli 2017, op 5 oktober 2017 opnieuw ziek gemeld. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante vanaf 9 oktober 2017 een voorschot op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar ziekmelding van 5 oktober 2017 niet wordt geaccepteerd. Bij besluit van 15 januari 2018 heeft het Uwv, onder verwijzing naar het besluit van 11 januari 2018, de ZW-uitkering van appellante per 15 januari 2018 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 18 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 januari 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 25 februari 2019 bepaald dat de datum in geding 15 janauri 2018 is en dat de medische beoordeling van het Uwv niet is gericht op deze datum. In reactie op de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 25 maart 2019 vastgesteld dat appellante op 15 januari 2018 arbeidsgeschikt was voor haar maatgevende werk, te weten een van de bij de WIA‑beoordeling voorgehouden functies. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om deze conclusie voor onjuist te houden. Van belang is geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met de beperkingen die door de huisarts op 30 januari 2018 en bij het multidisciplinaire onderzoek op 19 maart 2018 zijn aangegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat appellante slecht kon lopen maar nu het om een fysiek zeer lichte functie ging waarin slechts zeer kortdurend gelopen hoefde te worden, kon appellante dit ondanks haar beperkingen uitoefenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de medische stukken niet blijkt dat appellante rolstoelafhankelijk was.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij ten onrechte op 15 januari 2018 niet arbeidsongeschikt is geacht in de zin van de Ziektewet. Omdat appellante op dat moment zwanger was en er een causaal verband is tussen de rug- en bekkenklachten en de zwangerschap. Appellante heeft er op gewezen dat zij bij zwangerschappen in 2015 en 2016 vanwege dezelfde klachten wel is geaccepteerd voor de Ziektewet.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht appellante met ingang van 15 januari 2018 geschikt heeft geacht voor de functie van wikkelaar (SBC-code 267050) en daarom terecht de ZW‑uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en op goede gronden geoordeeld dat zij niet slagen. Van belang is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de onderzoeksbevindingen van de huisarts ten aanzien van de bekken en schouderklachten, de anesthesioloog en de fysiotherapeut in zijn beoordeling heeft betrokken. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan het standpunt van het Uwv dat de de uitvoering van de functie wikkelaar voor appellante, gezien haar beperkingen op 15 januari 2018, mogelijk was. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 maart 2019 waarin is ingegaan op de bekken-, rug- en schouderklachten van appellante in relatie tot de belastende factoren van de functies, is dat op inzichtelijke wijze toegelicht. Dat deze functie de belastbaarheid van appellante op het item zitten overschrijdt, vindt geen steun in het dossier. Hieraan doet niet af dat appellante in het verleden naar aanleiding van zwangerschapsklachten wel is geaccepteerd voor de ZW.
5. De overwegingen in 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan