ECLI:NL:CRVB:2020:2623
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante in verband met geschiktheid voor de functie van wikkelaar
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar ZW-uitkering te beëindigen. Appellante, die zich eerder ziek had gemeld vanwege bekken- en rugklachten, was van mening dat zij op 15 januari 2018 arbeidsongeschikt was. Het Uwv had echter vastgesteld dat zij geschikt was voor de functie van wikkelaar, en daarom haar uitkering per die datum beëindigd. De rechtbank Oost-Brabant had in een eerdere uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante op de genoemde datum geschikt was voor de functie. De Raad baseerde zich op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin werd gesteld dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om de functie van wikkelaar uit te oefenen. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om aan de geschiktheid van appellante te twijfelen, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand bleven. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.