ECLI:NL:CRVB:2020:2679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
19/3347 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering op basis van medische geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, een schilder, had zich ziek gemeld met rugklachten en ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Echter, na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek concludeerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de appellant per 22 oktober 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn loon te verdienen in andere functies. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad beoordeelde de argumenten van de appellant, die stelde dat de verzekeringsarts niet zorgvuldig had gehandeld en dat zijn beperkingen niet juist waren ingeschat. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op basis van de beschikbare medische informatie had aangepast. De Raad concludeerde dat de appellant geschikt was voor de functies van medior soldering operator en bestucker, en dat de schouderklachten en pijnmedicatie geen aanleiding gaven voor een andere conclusie.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de ZW-uitkering terecht was. De Raad wees het verzoek van de appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling. De uitspraak werd gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van griffier L.E. König.

Uitspraak

19 3347 ZW

Datum uitspraak: 20 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juli 2019, 18/2948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schilder. Op 22 september 2016 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2017 vastgesteld dat appellant per 22 oktober 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als schilder, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.3.
Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 4 december 2017 opnieuw ziek gemeld met rugklachten. In verband hiermee heeft hij op 14 december 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 4 december 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2018 vastgesteld dat appellant per 4 december 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juli 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 augustus 2018 ten grondslag. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies opnieuw bekeken en geconcludeerd dat de functies medior soldering operator (SBC-code 111180) en bestucker (SBC-code 267050) geschikt zijn.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie en eigen onderzoek verricht en alle beschikbare medische gegevens van de behandelend artsen waaronder de anesthesioloog, neurochirurg, orthopedisch chirurg en neuroloog, meegenomen in zijn beoordeling. Dit heeft geleid tot het bijstellen van de FML, waarbij is uitgegaan van de door de behandelaars in 2018 gestelde diagnose rugklachten bij foramenstenose L4-L5 beiderzijds. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 april 2019 de in beroep overgelegde informatie van 11 januari 2019 inzake de operatie in Duitsland en de medische expertise van medisch adviseur Drent van 24 maart 2019 beoordeeld. Niet gebleken is dat het medisch onderzoek met terugwerkende kracht onzorgvuldig zou zijn geweest.
De rechtbank was van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie, dat er geen aanleiding was op grond van deze informatie het medisch oordeel te herzien, overtuigend heeft onderbouwd. Hierbij is van belang geacht dat er ten tijde van de datum in geding geen tekenen van wortelprikkeling waren. Wel zijn de beperkingen aangevuld op basis van de foramenstenose. De in beroep overgelegde stukken zien op een datum ruim na de datum in geding en de in bezwaar vastgestelde beperkingen passen bij de toestand die aanleiding gaf voor de operatie in Duitsland in januari 2019. De rechtbank was ook van oordeel dat de schouderklachten van appellant terecht buiten beschouwing zijn gelaten, nu deze geen deel uitmaakten van de arbeidsongeschiktheidsclaim, maar volgens appellant zelf bijzaak waren en bij medisch onderzoek bleek dat de schouderfunctie niet in de weg stond aan normaal functioneren. Ook heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie dat appellant op de datum in geding geen forse pijnmedicatie gebruikte die aan het eigen werk in de weg zou staan. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv appellant per de datum in geding terecht geen ZW-uitkering heeft toegekend.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de beoordeling door de verzekeringsarts niet zorgvuldig is geweest. Hij ging ten onrechte uit van aspecifieke rugklachten en hij heeft geen informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft weliswaar de FML enigszins aangepast, maar nog altijd zijn de beperkingen van appellant niet juist ingeschat. Appellant heeft geen benutbare mogelijkheden, danwel is hij van mening dat hij meer beperkt is dan is aangenomen. De schouderklachten zijn ten onrechte niet meegenomen en hij gebruikte forse pijnmedicatie die tot meer beperkingen had moeten leiden. Appellant verzoekt de Raad het hoger beroep gegrond te verklaren, dan wel een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.1.
Het hoger beroep is (grotendeels) een herhaling van de gronden die in beroep zijn ingediend. De rechtbank heeft het medisch onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit op goede gronden zorgvuldig geacht. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank op dit punt. De rechtbank heeft eveneens terecht geen aanleiding gezien om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen onjuist te achten.
4.2.2.
Naar aanleiding van het hoger beroep wordt daar nog het volgende aan toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een FML, geldig op 4 december 2017, opgesteld die op de onderdelen torderen, duwen of trekken, zitten en staan en lopen is aangepast. Daarbij is in bezwaar door de aanpassing van de FML rekening gehouden met de in 2018 in Duitsland vastgestelde foramenstenose en de daaruit voortvloeiende mogelijkheid van wortelbeinvloeding. Dat appellant op de datum in geding, 4 december 2017, zwaarder beperkt was of geen benutbare mogelijkheden had blijkt niet uit de beschikbare medische informatie, waaronder het schrijven van de anesthesioloog van 28 december 2017 waarin vermeld wordt dat appellant een lumbago na twee operaties heeft met een verminderde rugbelastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 april 2019 op inzichtelijke wijze uiteengezet dat er, gelet op de beschikbare medische informatie en eigen onderzoek op de datum in geding, geen tekenen waren van wortelprikkeling. Dit blijkt ook niet uit de medische informatie uit die periode. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar gemotiveerd dat de toestand die aanleiding gaf tot de operatie in januari 2019 spoort met de bevindingen van de verzekeringarts. Het rapport van medisch adviseur Drent, die zijn conclusies baseert op dossieronderzoek, leidt niet tot een ander oordeel. De medisch adviseur meldt dat ten onrechte is geconcludeerd tot aspecifieke rugklachten, maar miskent daarbij dat deze conclusies, evenals de FML, in bezwaar zijn aangepast.
4.2.3.
Wat betreft de schouderklachten valt in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juli 2018 te lezen dat hij, anders dan door medisch adviseur Drent is gesteld, aandacht heeft besteed aan de schouderklachten door hierover naar aanleiding van de in bezwaar overgelegde medische informatie, waarin dit zijdelings aan de orde kwam, vragen te stellen. Door appellant waren deze klachten noch bij de verzekeringsarts noch in bezwaar naar voren gebracht. Appellant heeft desgevraagd bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep verklaard dat de schouderklachten bijzaak zijn, wat appellant ter zitting van de Raad bevestigd heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het lichamelijk onderzoek geconstateerd dat de oefeningen die appellant deed tot een aanmerkelijke verbetering van de schouderfunctie hebben geleid, ondanks een beperking in de abductie en elevatie, en dat appellant daarmee inmiddels weer normaal kon functioneren. In zijn rapport van 30 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat bij het door hem uitgevoerde lichamelijk onderzoek de schouderfunctie weliswaar iets beperkt was, maar dat dit niet in de weg stond aan normaal functioneren in de zin van het CBBS-systeem. De verzekeringsarts heeft zijn conclusie dat er geen aanleiding was om op dit punt beperkingen vast te stellen, adequaat gemotiveerd.
4 2.4. Het standpunt van appellant dat hij vanwege forse pijnmedicatie zwaarder beperkt is, kan niet worden gevolgd. In het rapport van de verzekeringsarts van 14 december 2017 wordt vermeld dat appellant tot vier weken geleden naproxen heeft gebruikt, waarbij een rol speelde dat de medicatie een mogelijke kaakontsteking zou kunnen camoufleren. Uit dit rapport kan niet worden afgeleid dat appellant andere zware pijnstillende medicatie gebruikte op dat moment. Dat de verzekeringsarts ten onrechte zou hebben nagelaten de door appellant genoemde vervangende medicatie te vermelden is niet aannemelijk geworden, nu het rapport spoort met de vermelding door de anesthesioloog op 28 december 2017 als status presens dat appellant in verband met maagklachten is gestopt met de naproxen. Ook daarin wordt niet gesproken over vervangende medicatie. Hetgeen medisch adviseur Drent hierover heeft opgemerkt is gebaseerd op mededelingen van appellant in 2019 en niet op concrete objectiveerbare medische informatie die ziet op de datum in geding. Dat appellant op enig moment nadien kennelijk weer pijnmedicatie is gaan gebruiken, doet niet af aan de houdbaarheid van de verzekeringsgeneeskundige conclusies met betrekking tot de datum in geding.
4.2.5.
Het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt afgewezen. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt.
4.3.
Nadat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML heeft aangepast, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gekeken of appellant geschikt is voor “zijn arbeid”. Met “zijn arbeid” wordt bedoeld, zoals in 4.1 is beschreven, tenminste één van de functies die in het kader van de EZWb zijn geduid. Bij de EZWb zijn de volgende functies geduid: medior soldering operator (SBC-code 111180), bestucker (SBC-code 267050) en chauffeur heftruck (SBC-code 111270). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de laatsgenoemde functie niet valt binnen de belastbaarheid van appellant, maar dat de andere twee functies wel geschikt zijn. Hij heeft in zijn rapport van 1 augustus 2018 zijn conclusies onderbouwd. Het standpunt van het Uwv dat appellant op 4 december 2017 geschikt is voor “zijn arbeid” is juist, zodat appellant terecht een ZW-uitkering is geweigerd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen.