ECLI:NL:CRVB:2020:2713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
19/3457 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder als vrachtwagenchauffeur werkte, is sinds 2013 uitgevallen met maag- en psychische klachten. Het Uwv heeft in 2015 en 2018 vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd en dat zijn klachten onvoldoende zijn erkend. Hij heeft gesteld dat hij lijdt aan ernstige psychische klachten, maar het Uwv en de rechtbank hebben geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het Uwv bevestigd, waarbij is vastgesteld dat appellant in staat is om bepaalde functies te vervullen, ondanks zijn klachten. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat er geen nieuwe medische gegevens zijn ingediend die de eerdere conclusies zouden kunnen ondermijnen. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier.

Uitspraak

19 3457 WIA

Datum uitspraak: 4 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juni 2019, 18/5768 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. D. Coskun, advocaat, zich als gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Coskun en vergezeld door zijn zoon. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor 37,47 uur per week. Appellant is op 12 juli 2013 uitgevallen met maagklachten en psychische klachten vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. Bij besluit van 7 mei 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 10 juli 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft zich op 13 april 2016 opnieuw vanuit de WW ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Aan appellant is gedurende de wachttijd, tot 10 april 2018, ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een nieuwe WIA-aanvraag heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 2 mei 2018 heeft het Uwv appellant van 13 april 2016 tot en met 7 december 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend en aansluitend een loonaanvullingsuitkering. Het WIA-recht is tot 11 april 2018 niet uitbetaald omdat appellant tot die datum een ZW-uitkering heeft ontvangen. Het Uwv heeft bij besluit van eveneens 2 mei 2018 vastgesteld dat appellant vanaf 3 juli 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van
21 september 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van 3 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
6 september 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Hangende beroep heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2018 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 gewijzigd, waarbij het bezwaar van appellant alsnog gegrond is verklaard en de toekenning van de WIA‑uitkering per 13 april 2016 is herroepen. Het besluit van 2 mei 2018 waarbij de WIA‑uitkering vanaf 3 juli 2018 is ingetrokken heeft het Uwv gehandhaafd wat betreft het standpunt dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Op basis hiervan heeft het Uwv bij bestreden besluit 2 aan appellant een uitkering op grond van de Wet WIA per 10 april 2018 geweigerd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard, onder veroordeling van het Uwv tot betaling van de proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat het onderhavige geding zich beperkt tot de vraag of het Uwv terecht per 10 april 2018 heeft geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze verricht. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uit de medische rapporten blijkt dat alle klachten van appellant in kaart zijn gebracht, te weten de psychische klachten, migraineklachten, artrose in beide polsen, artrose in beide knieën, rugklachten, schouderklachten rechts, maagklachten en hoge bloeddruk. Verder blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat zij deze klachten hebben betrokken bij hun medische boordeling. Gelet op de uitgebreide weergave van de medische voorgeschiedenis en de gegevens van de behandelend sector is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met deze gegevens.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Omdat appellant zijn standpunt dat hij meer en ernstiger beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsartsen is aangenomen, niet met (nieuwe) medische informatie heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een medisch deskundige te benoemen. Volgens de rechtbank verkeert appellant niet in bewijsnood. Hij heeft in de beroepsprocedure verschillende mogelijkheden gehad om het standpunt van de verzekeringsartsen te betwisten en daar gebruik van gemaakt, onder meer door informatie van zijn behandelaars in geding te brengen. Uitgaande van de FML van 26 februari 2018 is de rechtbank van oordeel dat appellant op de datum in geding in staat is de volgende drie functies te verrichten: 1) samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050), 2) administratief medewerker documenten scannen (sbc-code 315133) en 3) productiemedewerker metaal en elektro-industrie (sbc-code 111171). De beroepsgrond dat de functie samensteller elektronische apparatuur ten onrechte passend is geacht, terwijl de functie van wikkelaar in bezwaar is vervallen en de belastbaarheid in beide functies hetzelfde is, volgt de rechtbank niet, omdat het verschillende functies betreft waarvoor andere belastingeisen gelden. De stelling dat appellant de functie van administratief medewerker documenten scannen niet zou kunnen vervullen omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst voor deze functie, heeft de rechtbank evenmin gevolgd. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat voor de functie van administratief medewerker geen vereisten zijn opgenomen over de beheersing van de Nederlandse taal en appellant, gelet op zijn gevolgde opleidingen, in staat moet worden geacht om deze functie te kunnen verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het proces onzorgvuldig is uitgevoerd. Door appellant is benadrukt dat onvoldoende oog is geweest voor zijn persoonlijke omstandigheden. Hij is niet in staat om te werken. Appellant heeft aangevoerd dat door het Uwv is uitgegaan van milde psychische klachten maar dat sprake is van zware psychische klachten, zoals het horen van stemmen, stemmingswisselingen en symptomen van een ernstige depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarbij ten onrechte uitgegaan van de informatie van psychiater M.E. Yaktemur. Appellant heeft gesteld dat hij Yaktemur niet in zijn hoedanigheid van psychiater heeft bezocht, maar slechts als een persoon waaraan hij in het Turks kan uitleggen wat er met hem aan de hand is. Aan de door hem gestelde diagnose zou dan ook niet die waarde moeten worden toegekend die de verzekeringsarts bezwaar en beroep daaraan heeft gegeven. Appellant heeft aangevoerd dat uit de overige informatie van zijn behandelaars blijkt dat zijn klachten zijn onderschat. Zijn huisarts heeft al op 10 juli 2015 genoteerd dat bij hem sprake is van een ernstige depressie. Zijn psychologische gesteldheid is sedertdien verslechterd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een uitdraai van het journaal van zijn huisarts overgelegd. Appellant heeft tenslotte gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. Appellant meent dat een deskundige benoemd moet worden, zodat duidelijk kan worden wat zijn klachten zijn en wat voor behandeling noodzakelijk is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de beslissing van de rechtbank omtrent bestreden besluit 2. In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, wordt geheel onderschreven.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant, net als in beroep, geen medische stukken in het geding gebracht die aanleiding geven te twijfelen aan het oordeel van de rechtbank. Hierbij wordt overwogen dat de door appellant aangehaalde passage in het journaal van de huisarts ziet op de klachten van appellant in 2015 en dat het journaal ten aanzien van de datum in geding geen nieuwe medische gegevens bevat. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 september 2018 is inzichtelijk gemotiveerd dat, gezien de informatie uit het dossier waaronder de informatie van de huisarts en psychiater Yaktemur, de mogelijkheden van appellant zoals aangegeven in de FML niet zijn overschat. De medische informatie sluit aan bij de visie van de primaire verzekeringsarts ten aanzien van de belastbaarheid, te weten dat er forse beperkingen zijn ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van Yaktemur niet bij de beoordeling had mogen betrekken. Anders dan appellant in hoger beroep heeft gesteld, is niet gebleken dat Yaktemur appellant niet als psychiater heeft behandeld. Yaktemur is als psychiater ingeschreven in het BIG-register. Hij heeft in de brief van 25 oktober 2016 een beschrijving gegeven van de gesprekken die hij vanaf
4 oktober 2015 met appellant heeft gevoerd in verband met een aanmelding van appellant in verband met depressieve klachten. Daar komt bij dat de beoordeling van appellant niet uitsluitend is gebaseerd op de informatie van Yaktemur en de huisarts van appellant, maar ook op het onderzoek van de verzekeringsarts en de behandeling van het bezwaar op de hoorzitting in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Uit de medische informatie kan niet worden afgeleid dat appellant verdergaand beperkt is dan in de FML van 26 februari 2018 is aangenomen.
4.5.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de medische onderbouwing van bestreden besluit 2 is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen. Het verzoek van appellant om inschakeling van een deskundige wordt daarom afgewezen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Géron